ECLI:NL:GHDHA:2018:1507

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
22-004676-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag op minderjarig kind met verminderd toerekeningsvatbaarheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op zijn babyzoontje, geboren op 7 mei 2013. De verdachte heeft zijn kind, ten tijde van het ten laste gelegde nog geen zes maanden oud, met kracht geschud, wat heeft geleid tot ernstig lichamelijk letsel. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, mede door zijn geestelijke toestand en verleden van affectieve verwaarlozing en seksueel misbruik. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, maar het hof heeft deze straf herzien. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 365 dagen, waarvan 362 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, en daarnaast een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd in overweging genomen, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De uitspraak benadrukt de ernst van de gedragingen van de verdachte en de impact op het slachtoffer, dat blijvende schade kan ondervinden. Het hof heeft ook rekening gehouden met de lange duur van de procedure, maar oordeelt dat de redelijke termijn niet is overschreden. De beslissing van het hof is in overeenstemming met de artikelen van het Wetboek van Strafrecht die van toepassing zijn op deze zaak.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004676-16
Parketnummer: 09-842296-13
Datum uitspraak: 8 juni 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 oktober 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1983,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 25 mei 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts zijn met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] beslissingen genomen als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 07 mei 2013 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [benadeelde partij 1] (geboren op [geboortejaar] 2012) van het leven te beroven, opzettelijk die [benadeelde partij 1]
- heeft vastgepakt en vervolgens met kracht (heen en weer) heeft geschud en/of
- met kracht tegen een hard voorwerp heeft geslagen en/of geduwd en/of gegooid en/of
- met kracht enig, al dan niet botsend, geweld op het hoofd van die [benadeelde partij 1] heeft uitgeoefend, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 07 mei 2013 te Alphen aan den Rijn aan zijn kind genaamd [benadeelde partij 1] (geboren op [geboortejaar] 2012), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (subdurale bloeduitstortingen in de hersenen en/of netvliesbloedingen in beide ogen), heeft toegebracht, door die [benadeelde partij 1] opzettelijk
- vast te pakken en vervolgens met kracht (heen en weer) te schudden en/of
- met kracht tegen een hard voorwerp te slaan en/of te duwen en/of te gooien en/of
- met kracht enig, al dan niet botsend, geweld op het hoofd van die [benadeelde partij 1] uit te oefenen;
Meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 07 mei 2013 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn kind genaamd [benadeelde partij 1] (geboren op [geboortejaar] 2012), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [benadeelde partij 1]
- heeft vastgepakt en vervolgens met kracht (heen en weer) heeft geschud en/of
- met kracht tegen een hard voorwerp heeft geslagen en/of geduwd en/of gegooid en/of
- met kracht enig, al dan niet botsend, geweld op het hoofd van die [benadeelde partij 1] heeft uitgeoefend, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Het vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, behalve ten aanzien van een in hoger beroep gevoerd (nieuw) verweer en de oplegging van de straffen en de motivering daarvan.
In dit opzicht zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen. Voor het overige verenigt het hof zich met de gronden en beslissingen in het vonnis, met dien verstande dat het hof daarin de hierna te vermelden aanvulling aanbrengt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van een contra-indicatie, die er op wijst dat de verdachte de voor het aannemen van voorwaardelijk opzet vereiste aanmerkelijke kans dat zijn zoontje zou komen te overlijden niet heeft aanvaard. De verdachte houdt immers zielsveel van zijn zoontje. Bovendien heeft hij op het moment dat de situatie van zijn zoontje verslechterde direct de hulp van onder andere de huisarts ingeroepen.
Met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar vonnis onder paragraaf 3.4.4 heeft overwogen, merkt het hof de door raadsman aangehaalde omstandigheden niet aan als een contra-indicatie voor het aannemen van voorwaardelijk opzet, gericht op de dood van het zoontje van de verdachte. Deze omstandigheden nemen immers niet weg dat de verdachte de keuze heeft gemaakt om dermate hard te schudden met zijn baby dat in die (barbaarse en zeer gevaarlijke) handelwijze ligt besloten dat hij de aanmerkelijke kans op het overlijden van zijn baby voor lief heeft genomen. Dat de verdachte blijkbaar spijt had van zijn handelwijze en direct ingreep toen hij de gevolgen zag, maakt niet dat hij op het moment dat hij met zijn baby heeft geschud, hem niet willens en wetens aan de aanmerkelijke kans heeft blootgesteld dat hij zou kunnen komen te overlijden.
Nu het hof op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep ook overigens niet van enige contra- indicatie is gebleken, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van de verdachte, die het letsel van [benadeelde partij 1] hebben veroorzaakt, naar hun uiterlijke verschijningsvormen kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht te zijn op de dood dat het niet anders kan zijn dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het overlijden van zijn baby heeft aanvaard.
Het vonnis waarvan beroep dient -behoudens voor zover het wordt vernietigd - onder aanvulling van het vorenstaande te worden bevestigd.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op zijn zoontje, ten tijde van het ten laste gelegde een baby van nog geen zes maanden oud.
Door de gedragingen van verdachte heeft het slachtoffer ernstig letsel, te weten een bloeduitstorting onder het harde hersenvlies, netvliesbloedingen in beide ogen en een hersenzwelling opgelopen.
Hoewel uit de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde slachtofferverklaring van de moeder is gebleken dat het momenteel goed gaat met hun zoon, blijft het volgens de deskundigen die in deze zaak hebben gerapporteerd en verklaringen hebben afgelegd, tot het zesde jaar van het slachtoffer onzeker wat de gevolgen zullen zijn van het opgelopen hersenletsel.
Het behoeft geen betoog dat het een ernstig feit betreft. Het is niet aan de verdachte te danken dat het slachtoffer niet is komen te overlijden.
Het slachtoffer was als een circa 6 maanden oude baby volledig weerloos en bovendien volledig afhankelijk van de verdachte aan wie op dat moment de zorg voor hun zoontje was toevertrouwd. Niet alleen in de naaste omgeving van het gezin, maar ook in de maatschappij brengt een dergelijk feit gevoelens van verdriet en verontwaardiging met zich.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 mei 2018, waaruit blijkt dat de verdachte in de vijf jaar voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit tot nu niet onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de rapportages Pro Justitia d.d. 7 en 8 oktober 2013 opgesteld door respectievelijk klinisch psycholoog dr. R.A.R. Bullens en psychiater drs. R. Thomassen. Beide deskundigen komen tot de conclusie dat de verdachte onder andere leidende is aan een persoonlijkheidsstoornis met hoofdzakelijk borderline kenmerken, die ook aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde. Volgens Bullens is er bij de verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Nu het hof tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde komt, acht zij het – met Bullens - aannemelijk dat bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, die verdachtes gedragskeuzes en gedragingen beïnvloedde. Naar het oordeel van het hof is daarmee de conclusie gerechtvaardigd dat verdachte daarom verminderd toerekeningsvatbaar is te achten. Daarbij merkt het hof nog op dat de verdachte een verleden kent van affectieve verwaarlozing, seksueel misbruik en een ernstig verstoorde jeugd. Gelet op zijn (geestelijke) toestand was hij nog onvoldoende in staat om op een verantwoorde (veilige) wijze invulling te geven aan het ouderschap. Mede gelet op het feit dat de lichamelijke gevolgen voor het slachtoffer mee lijken te vallen en het tijdsverloop, is het hof van oordeel dat in dit geval – hoewel poging van een ernstig levensdelict bewezen is – het niet in de rede ligt om de verdachte diens vrijheid opnieuw te ontnemen. In dit geval kan naast een voorwaardelijke gevangenisstraf, die dient ter preventie, volstaan worden met een taakstraf en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest. Het hof acht dat passend en geboden.
Het hof heeft nog geconstateerd dat de berechting van de zaak in eerste aanleg niet met een eindvonnis is afgerond binnen 24 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Het hof is evenwel van oordeel dat deze vertraging in het tijdsverloop niet in overwegende mate aan het openbaar-ministerie te wijten is, doch ook voortkomt uit het nadere onderzoek ten verzoeke van de verdediging verricht, alsmede de complexiteit van de zaak. Alles overziende is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak weliswaar onwenselijk lang heeft geduurd, maar dat gelet op de genoemde omstandigheden niet gezegd kan worden dat de redelijke termijn is overschreden.
Wél zal het hof ten gunste van de verdachte rekening houden met het tijdsverloop sedert het plegen van het feit in 2013.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de in eerste aanleg opgelegde straf en de motivering daarvan, met aanvulling van het vorengenoemde en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
362 (driehonderdtweeënzestig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijd van 3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren,indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Knobbout,
mr. R.J. de Bruijn en mr. O.E.M. Leinarts, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Bongaerts.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 juni 2018.
Mr. G. Knobbout is buiten staat dit arrest te ondertekenen.