In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1946, werd beschuldigd van het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van een raam dat toebehoorde aan de aangeefster. De feiten vonden plaats op 19 maart 2017, toen de verdachte een baksteen door het raam van de aangeefster gooide, wat leidde tot schade aan het raam. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaren. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep dat het vonnis zou worden vernietigd en dat de verdachte opnieuw zou worden veroordeeld tot een taakstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis.
Het hof heeft de zaak behandeld op 30 januari 2018 en 6 juni 2018, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte. Het hof oordeelde dat de verdachte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen was, met uitzondering van enkele taal- en schrijf-fouten in de tenlastelegging die zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte werd vrijgesproken van hetgeen meer of anders was ten laste gelegd.
De strafmotivering van het hof was gebaseerd op de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof hield rekening met de geslaagde mediation tussen de verdachte en de aangeefster, die buren zijn en eerder bevriend waren. Gelet op deze omstandigheden oordeelde het hof dat een geheel voorwaardelijke taakstraf van twintig uren een passende reactie was. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 100,00 toegewezen, die de verdachte aan de Staat moest betalen ten behoeve van het slachtoffer. Het hof legde ook de verplichting op om de schadevergoeding in twee termijnen te voldoen, uiterlijk per 1 januari 2019.