Beoordeling van het hoger beroep
1. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Partijen hebben een aantal jaren een affectieve relatie gehad en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Op 23 november 2005 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin een bepaling is opgenomen over de gemeenschappelijk bewoonde woning. De feitelijke samenwoning is geëindigd op 20 december 2014. Partijen hadden daaraan voorafgaand afgesproken dat de gezamenlijke woning aan de [volgt adres] gezamenlijk bezit zal blijven en dat de man eenmalig € 25.000, - zal aflossen op de hypothecaire lening op het moment dat de vrouw de gezamenlijke woning verlaat. De vrouw heeft de woning op 20 december 2014 verlaten. De man heeft niet de afgesproken aflossing verricht. De vrouw wil tot verkoop van de woning overgaan en heeft dit in maart 2016 en april 2016 aan de man kenbaar gemaakt. De man heeft daar geen gehoor aan gegeven, waarop de vrouw een procedure tegen de man aanhangig heeft gemaakt die is uitgemond in het bestreden vonnis.
2. In het bestreden vonnis is de man – voor zover van belang – onder 5.1 veroordeeld om, binnen één maand na de datum van dit vonnis, zijn volledige medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de [volgt adres] en bepaald dat dit vonnis, zo nodig in de plaats treedt van de medewerking van de man aan deze verkoop en levering.
3. Bij aanvullend vonnis van - eerst - 13 september 2017 is – kort gezegd - bepaald dat in het dictum na nr. 5.3 van genoemd vonnis dient te worden toegevoegd: “verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling onder 5.1 uitvoerbaar bij voorraad”.
4. Het beroep van de man is enkel gericht tegen genoemde veroordeling onder 5.1.
5. Bij vonnis in kort geding van 30 november 2017 is de man veroordeeld om de door de vrouw voor de verkoop van de woning ingeschakelde makelaar op eerste aanvraag toegang te verlenen tot de woning, zulks op straffe van een dwangsom.
6. De woning is aan een derde verkocht en dient op 2 juli 2018 te worden geleverd.
7. Het hof ziet in het bepaalde in artikel 3:301 BW aanleiding eerst in te gaan op de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De leden 1 en 2 daarvan luiden als volgt.
Artikel 301
1. Een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, kan slechts in de openbare registers worden ingeschreven, indien zij is betekend aan degene die tot de levering werd veroordeeld, en
a. in kracht van gewijsde is gegaan, of
b. uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn van veertien dagen of zoveel korter of langer als in de uitspraak is bepaald, sedert de betekening van de uitspraak is verstreken.
2. Verzet, hoger beroep en cassatie moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In afwijking van artikel 143 van dat wetboek begint de verzettermijn te lopen vanaf de betekening van het vonnis aan de veroordeelde, ook als de betekening niet aan hem in persoon geschiedt.
8. De rechter dient ambtshalve na te gaan of aan het voorschrift van lid 2 is voldaan. In onderhavig geval zou het daarbij moeten gaan om een inschrijving van het hoger beroep in het zogenaamde rechtsmiddelenregister van de rechtbank Den Haag.
9. Het hof constateert dat ten tijde van het instellen van onderhavig hoger beroep op 12 juli 2017 het vonnis van 17 mei 2017 niet voor inschrijving op de voet van artikel 3:89 lid 1 BW vatbaar is geweest. Immers, het bestreden vonnis is als gevolg van het ingestelde beroep niet in kracht van gewijsde gegaan (a) en was ten tijde van het instellen van het hoger beroep evenmin (b) uitvoerbaar bij voorraad verklaard met inachtneming van een zekere termijn als bedoeld in artikel 3:301 lid 1 BW.
10. Het vonnis van 17 mei 2017 is vervolgens alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaard bij aanvullend vonnis van 13 september 2017. Het hof constateert echter dat in die uitspraak in het dictum geen bepaling als bedoeld in lid 1 voorkomt dat - naast de uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad - ook sprake moet zijn van het bepalen in de uitspraak van een termijn van veertien dagen of zoveel korter of langer als in de uitspraak is bepaald, sedert de betekening van de uitspraak is verstreken.
11. Ter zitting in beroep heeft de advocaat van de man desgevraagd aangegeven dat dat inschrijving als bedoeld in lid 2 niet heeft plaatsgevonden. Dat doet in dit specifieke geval de vraag rijzen wat rechtens is als sprake is van een hoger beroep (als het onderhavige) tegen een vonnis waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of een deel van een zodanige akte, welk vonnis (ook op het moment dat het hoger beroep is ingesteld/de beroepstermijn verstreken is) niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
12. Alvorens het hof kan beslissen ter zake de al dan niet ontvankelijkheid van het beroep verzoekt het hof beide partijen zich bij akte uit te laten over het volgende:
Is het vonnis van 17 mei 2017 aan de man (als degene die tot levering werd veroordeeld) betekend als bedoeld in artikel 3: 301 lid 1 BW en zo ja, wanneer?
Is (ook) het vonnis van 13 september 2017 betekend aan de man (als degene die tot levering werd veroordeeld) en zo ja, wanneer?
Is het hoger beroep ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en zo ja, wanneer?
Wat is rechtens in de hierboven omschreven situatie met betrekking tot onderhavige zaak: is lid 2 van artikel 3:301 BW wel van toepassing in geval/zolang inschrijving als bedoeld in lid 1 niet mogelijk is?
Indien laatstgenoemde vraag ontkennend zou moeten worden beantwoord: is dit anders door het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren – ruim nadat de beroepstermijn is verstreken - en zo ja, per wanneer had de man dan gezien lid 2 in onderhavig geval in het rechtsmiddelenregister (alsnog) inschrijving moeten (laten) doen van het (reeds ingestelde) hoger beroep?
Maakt het daarbij nog uit dat in het vonnis van 13 september 2017 in het geheel geen sprake is van een termijn als bedoeld in lid 301 lid 1 onder b BW, te weten ”van veertien dagen of zoveel langer of korter als in de uitspraak is bepaald, sedert de betekening van de uitspraak is verstreken”?
Zijn er nog andere punten die u in het kader van de ontvankelijkheid als hier aan de orde van belang acht?
13. Het hof merkt daarbij nog het volgende op voor wat betreft de ratio van genoemde inschrijving in het rechtsmiddelenregister. De toelichting geeft aan dat deze inschrijving er toe strekt dat bij de inschrijving van de uitspraak op de voet van artikel 3:89 lid 1 BW (in het daartoe bestemde register: het kadaster) zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van hoger beroep verstreek zodanig beroep niet is ingesteld. Dat eist de rechtszekerheid. De ratio is derhalve met name dat derden die in het kadaster een ingeschreven vonnis met een 3:300 BW dictum aantreffen, door raadpleging van het rechtsmiddelenregister kunnen zien of dat vonnis na drie maanden onherroepelijk is (geworden) of niet. De vraag zou kunnen doen rijzen of die ratio meebrengt dat voor het uitspreken van niet ontvankelijkheid op de voet van lid 2 (ook) aanleiding bestaat indien het hoger beroep enkel dezelfde partijen betreft als die op wier medewerking het in de plaats tredende dictum ziet, die allebei weten dat het vonnis nog niet onherroepelijk, zoals in onderhavige zaak overduidelijk het geval is.
14. Nu de vragen welke het hof hier stelt niet nopen tot het over en weer reageren op elkaars standpunt, zal het hof de zaak verwijzen naar een roldatum waarop beide partijen desgewenst tegelijk een akte kunnen nemen, zonder de gelegenheid ter krijgen vervolgens nog op elkaars akte te reageren. Uitstel wordt niet verleend.
15. De termijn voor het nemen van een akte is door het hof bewust kort gehouden. De woning is verkocht en dient op 2 juli 2018 te worden geleverd. Zolang in onderhavig hoger beroep niet is beslist is niet uitgesloten dat – in geval van een andersluidend oordeel van het hof – de levering achteraf ongeldig is (geweest). Partijen hebben er derhalve allebei belang bij dat het hof ruim voor 2 juli 2018 een eindarrest wijst. Het hof streeft er daarom naar (uiterlijk) dinsdag 19 juni 2018 het eindarrest te wijzen.