ECLI:NL:GHDHA:2018:1476

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
200.219.497/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de veroordeling tot medewerking aan de verkoop van een woning na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin hij werd veroordeeld om medewerking te verlenen aan de verkoop van een gezamenlijke woning. De man en de vrouw hadden een affectieve relatie en een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin afspraken waren gemaakt over de woning. De vrouw heeft de woning op 20 december 2014 verlaten, maar de man heeft zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet nagekomen. De vrouw heeft in 2016 geprobeerd de man te bewegen tot verkoop van de woning, maar zonder succes. Dit leidde tot een rechtszaak, waarin de rechtbank de man veroordeelde om binnen een maand zijn medewerking te verlenen aan de verkoop. De man ging in hoger beroep tegen deze veroordeling. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep onderzocht, met name of het hoger beroep correct was ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de ontvankelijkheid, met de deadline van 19 juni 2018 voor het wijzen van het eindarrest, gezien de aanstaande levering van de woning op 2 juli 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer: 200.219.497/01
Rolnummer rechtbank: C/09/512541/HAZA16-663

arrest d.d. 8 mei 2018

inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Erkens te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr D.H.J. Krouwel te Den Haag.

Het geding

De man is bij exploot van 12 juli 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2017, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerder in reconventie en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie, hierna: het bestreden vonnis.
Bij aanvullend vonnis van 13 september 2017 heeft de rechtbank Den Haag bepaald dat het bestreden vonnis voor wat betreft de veroordeling onder 5.1 uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Deze veroordeling luidt: “veroordeelt [de man] om, binnen één maand na de datum van het bestreden vonnis, zijn volledige medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de [volgt adres] en bepaalt dat dit vonnis, zo nodig, in de plaats treedt van de medewerking van [de man] aan deze verkoop en levering.”
De man heeft ter rolzitting van het hof van 10 oktober 2017 een incidentele vordering tot schorsing van laatstgenoemde uitvoerbaar bij voorraadverklaring ingediend.
Ter rolzitting van 24 oktober 2017 heeft de vrouw een memorie van antwoord in het incident, tevens memorie van antwoord, ingediend.
Het hof heeft bij arrest van 28 november 2017 de vordering in het incident afgewezen.
Bij rolbericht van 8 december 2012 heeft de vrouw nog in het geding gebracht een tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de rechtbank Den Haag van 30 november 2017
De zaak is op 30 maart 2018 bepleit door partijen. Van de zijde van de man is een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
Ter gelegenheid van het pleidooi is afgesproken arrest te wijzen op het ter gelegenheid van de comparitie aan het hof door mr. Erkens toegezonden dossier.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Partijen hebben een aantal jaren een affectieve relatie gehad en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Op 23 november 2005 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin een bepaling is opgenomen over de gemeenschappelijk bewoonde woning. De feitelijke samenwoning is geëindigd op 20 december 2014. Partijen hadden daaraan voorafgaand afgesproken dat de gezamenlijke woning aan de [volgt adres] gezamenlijk bezit zal blijven en dat de man eenmalig € 25.000, - zal aflossen op de hypothecaire lening op het moment dat de vrouw de gezamenlijke woning verlaat. De vrouw heeft de woning op 20 december 2014 verlaten. De man heeft niet de afgesproken aflossing verricht. De vrouw wil tot verkoop van de woning overgaan en heeft dit in maart 2016 en april 2016 aan de man kenbaar gemaakt. De man heeft daar geen gehoor aan gegeven, waarop de vrouw een procedure tegen de man aanhangig heeft gemaakt die is uitgemond in het bestreden vonnis.
2. In het bestreden vonnis is de man – voor zover van belang – onder 5.1 veroordeeld om, binnen één maand na de datum van dit vonnis, zijn volledige medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de [volgt adres] en bepaald dat dit vonnis, zo nodig in de plaats treedt van de medewerking van de man aan deze verkoop en levering.
3. Bij aanvullend vonnis van - eerst - 13 september 2017 is – kort gezegd - bepaald dat in het dictum na nr. 5.3 van genoemd vonnis dient te worden toegevoegd: “verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling onder 5.1 uitvoerbaar bij voorraad”.
4. Het beroep van de man is enkel gericht tegen genoemde veroordeling onder 5.1.
5. Bij vonnis in kort geding van 30 november 2017 is de man veroordeeld om de door de vrouw voor de verkoop van de woning ingeschakelde makelaar op eerste aanvraag toegang te verlenen tot de woning, zulks op straffe van een dwangsom.
6. De woning is aan een derde verkocht en dient op 2 juli 2018 te worden geleverd.
Ontvankelijkheid
7. Het hof ziet in het bepaalde in artikel 3:301 BW aanleiding eerst in te gaan op de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De leden 1 en 2 daarvan luiden als volgt.
Artikel 301
1. Een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, kan slechts in de openbare registers worden ingeschreven, indien zij is betekend aan degene die tot de levering werd veroordeeld, en
a. in kracht van gewijsde is gegaan, of
b. uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn van veertien dagen of zoveel korter of langer als in de uitspraak is bepaald, sedert de betekening van de uitspraak is verstreken.
2. Verzet, hoger beroep en cassatie moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In afwijking van artikel 143 van dat wetboek begint de verzettermijn te lopen vanaf de betekening van het vonnis aan de veroordeelde, ook als de betekening niet aan hem in persoon geschiedt.
8. De rechter dient ambtshalve na te gaan of aan het voorschrift van lid 2 is voldaan. In onderhavig geval zou het daarbij moeten gaan om een inschrijving van het hoger beroep in het zogenaamde rechtsmiddelenregister van de rechtbank Den Haag.
9. Het hof constateert dat ten tijde van het instellen van onderhavig hoger beroep op 12 juli 2017 het vonnis van 17 mei 2017 niet voor inschrijving op de voet van artikel 3:89 lid 1 BW vatbaar is geweest. Immers, het bestreden vonnis is als gevolg van het ingestelde beroep niet in kracht van gewijsde gegaan (a) en was ten tijde van het instellen van het hoger beroep evenmin (b) uitvoerbaar bij voorraad verklaard met inachtneming van een zekere termijn als bedoeld in artikel 3:301 lid 1 BW.
10. Het vonnis van 17 mei 2017 is vervolgens alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaard bij aanvullend vonnis van 13 september 2017. Het hof constateert echter dat in die uitspraak in het dictum geen bepaling als bedoeld in lid 1 voorkomt dat - naast de uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad - ook sprake moet zijn van het bepalen in de uitspraak van een termijn van veertien dagen of zoveel korter of langer als in de uitspraak is bepaald, sedert de betekening van de uitspraak is verstreken.
11. Ter zitting in beroep heeft de advocaat van de man desgevraagd aangegeven dat dat inschrijving als bedoeld in lid 2 niet heeft plaatsgevonden. Dat doet in dit specifieke geval de vraag rijzen wat rechtens is als sprake is van een hoger beroep (als het onderhavige) tegen een vonnis waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of een deel van een zodanige akte, welk vonnis (ook op het moment dat het hoger beroep is ingesteld/de beroepstermijn verstreken is) niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
12. Alvorens het hof kan beslissen ter zake de al dan niet ontvankelijkheid van het beroep verzoekt het hof beide partijen zich bij akte uit te laten over het volgende:
 Is het vonnis van 17 mei 2017 aan de man (als degene die tot levering werd veroordeeld) betekend als bedoeld in artikel 3: 301 lid 1 BW en zo ja, wanneer?
 Is (ook) het vonnis van 13 september 2017 betekend aan de man (als degene die tot levering werd veroordeeld) en zo ja, wanneer?
 Is het hoger beroep ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en zo ja, wanneer?
 Wat is rechtens in de hierboven omschreven situatie met betrekking tot onderhavige zaak: is lid 2 van artikel 3:301 BW wel van toepassing in geval/zolang inschrijving als bedoeld in lid 1 niet mogelijk is?
 Indien laatstgenoemde vraag ontkennend zou moeten worden beantwoord: is dit anders door het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren – ruim nadat de beroepstermijn is verstreken - en zo ja, per wanneer had de man dan gezien lid 2 in onderhavig geval in het rechtsmiddelenregister (alsnog) inschrijving moeten (laten) doen van het (reeds ingestelde) hoger beroep?
 Maakt het daarbij nog uit dat in het vonnis van 13 september 2017 in het geheel geen sprake is van een termijn als bedoeld in lid 301 lid 1 onder b BW, te weten ”van veertien dagen of zoveel langer of korter als in de uitspraak is bepaald, sedert de betekening van de uitspraak is verstreken”?
 Zijn er nog andere punten die u in het kader van de ontvankelijkheid als hier aan de orde van belang acht?
13. Het hof merkt daarbij nog het volgende op voor wat betreft de ratio van genoemde inschrijving in het rechtsmiddelenregister. De toelichting geeft aan dat deze inschrijving er toe strekt dat bij de inschrijving van de uitspraak op de voet van artikel 3:89 lid 1 BW (in het daartoe bestemde register: het kadaster) zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van hoger beroep verstreek zodanig beroep niet is ingesteld. Dat eist de rechtszekerheid. De ratio is derhalve met name dat derden die in het kadaster een ingeschreven vonnis met een 3:300 BW dictum aantreffen, door raadpleging van het rechtsmiddelenregister kunnen zien of dat vonnis na drie maanden onherroepelijk is (geworden) of niet. De vraag zou kunnen doen rijzen of die ratio meebrengt dat voor het uitspreken van niet ontvankelijkheid op de voet van lid 2 (ook) aanleiding bestaat indien het hoger beroep enkel dezelfde partijen betreft als die op wier medewerking het in de plaats tredende dictum ziet, die allebei weten dat het vonnis nog niet onherroepelijk, zoals in onderhavige zaak overduidelijk het geval is.
14. Nu de vragen welke het hof hier stelt niet nopen tot het over en weer reageren op elkaars standpunt, zal het hof de zaak verwijzen naar een roldatum waarop beide partijen desgewenst tegelijk een akte kunnen nemen, zonder de gelegenheid ter krijgen vervolgens nog op elkaars akte te reageren. Uitstel wordt niet verleend.
15. De termijn voor het nemen van een akte is door het hof bewust kort gehouden. De woning is verkocht en dient op 2 juli 2018 te worden geleverd. Zolang in onderhavig hoger beroep niet is beslist is niet uitgesloten dat – in geval van een andersluidend oordeel van het hof – de levering achteraf ongeldig is (geweest). Partijen hebben er derhalve allebei belang bij dat het hof ruim voor 2 juli 2018 een eindarrest wijst. Het hof streeft er daarom naar (uiterlijk) dinsdag 19 juni 2018 het eindarrest te wijzen.

Beslissing

Het hof:
stelt beide partijen in de gelegenheid zich (uiterlijk) ter rolle van dinsdag 22 mei 2018 bij akte uit te laten over hetgeen in rechtsoverweging 12 is overwogen;
bepaalt dat het hof vervolgens (uiterlijk) op dinsdag 19 juni 2018 arrest zal wijzen.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, A.H.N. Stollenwerck en B. Breederveld, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2018 in aanwezigheid van de griffier.