ECLI:NL:GHDHA:2018:1466

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
200.190.767/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van een vordering op de nalatenschap van een erflaatster

In deze zaak gaat het om een vordering van [Dochter twee] op de nalatenschap van haar overleden moeder, erflaatster, die is overleden in 2013. De vordering betreft een bedrag van € 12.667,39 dat [Dochter twee] meent te hebben op basis van een beleggingsrekening die ook op naam van haar vader stond, die in 2004 is overleden. Het Gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 17 april 2018 geoordeeld dat de vordering van [Dochter twee] is verjaard op grond van artikel 3:307 BW. Het hof overweegt dat de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken, aangezien [Dochter twee] al in 2005 op de hoogte was van de vordering en de omstandigheden rondom de beleggingsrekening. Het hof concludeert dat de redelijkheid en billijkheid niet in de weg staan aan het beroep op verjaring. De eerdere erkenning van een deel van de vordering door erflaatster in 2005, waarbij een bedrag van € 1.698,72 is betaald, wordt niet als een volledige erkenning van de vordering beschouwd. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank Rotterdam en wijst de inleidende vordering van [Dochter twee] af. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.190.767/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/489077 / HA ZA 15-1167

arrest van 17 april 2018

inzake
[Dochter een] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J. Verhoeven te Alphen aan den Rijn,
tegen
[Dochter twee] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde sub 1,
advocaat: mr. N. Roos te Rotterdam,
en
[Dochter drie] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde sub 2,
advocaat: mr. J.C. Moree te Rotterdam.

Het verdere verloop van het geding

Bij arrest van dit hof van 20 juni 2017 heeft het hof bepaald dat appellante alsnog [Dochter drie] in hoger beroep dient te betrekken.
Geïntimeerde sub 2 heeft zich in de procedure gesteld en heeft ter rolzitting van 17 oktober 2017 gediend voor memorie van antwoord.
Partijen hebben verzocht om arrest te wijzen.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Het hof verwijst naar zijn arrest van 20 juni 2017. Omwille van de leesbaarheid van het onderhavige arrest worden appellante en geïntimeerden genoemd bij hun voornaam.

Enige achtergrondinformatie

2. Partijen zijn geboren uit het huwelijk van [de vader] en [de moeder] . [de vader] is overleden [in] 2004 (hierna te noemen: erflater). Erflater had bij een uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt. De uiterste wil hield in een ouderlijke boedelverdeling waarbij erflater een verdeling tot stand heeft gebracht tussen zijn echtgenote en zijn afstammelingen. Erflater heeft aan zijn echtgenote toegedeeld alle goederen die tot zijn nalatenschap behoren onder gehoudenheid van zijn echtgenote om alle schulden voor haar rekening te nemen.
3. [de moeder] is overleden [in] 2013 (hierna te noemen: erflaatster). Erflaatster heeft bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt. Uit de uiterste wil volgt dat erflaatster tot executeur heeft benoemd appellante en geïntimeerde sub 2. Zij dienen hun taak tezamen uit te voeren. Tot de taak van de executeur behoort de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden te voldoen.
4. Op grond van art 4:145 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna ook: BW) vertegenwoordigt de executeur de erfgenamen in en buiten rechte. Er is sprake van een privatieve bevoegdheid. Het hof gaat ervan uit dat [Dochter een] en [Dochter drie] in hun hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van erflaatster door [Dochter twee] zijn gedagvaard. Voorts gaat het hof ervan uit dat – mede bezien de memorie van antwoord aan de zijde van [Dochter drie] – [Dochter een] en [Dochter drie] in appel optreden in hun hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van erflaatster.
5. De kern van het geschil is dat [Dochter twee] meent nog een vordering te hebben op de nalatenschap van erflaatster van € 12.667,39. Uit de gewisselde stukken volgt dat [Dochter twee] een beleggingsrekening had bij de ABN-AMRO bank met nummer [volgt nr.] . De rekening stond eveneens op naam van erflater aangezien hij het beheer voerde. Geïntimeerde sub 1 is van mening dat het saldo van die rekening tot haar vermogen behoorde . Erflater heeft in 2003 het beleggingssaldo van voormelde rekening overgeboekt naar zijn eigen rekening. In de visie van [Dochter twee] heeft erflater het saldo van de beleggingsrekening overgeboekt zonder haar instemming. Door het overboeken van het beleggingssaldo door erflater naar zijn eigen rekening is het saldo goederenrechtelijk overgegaan naar het vermogen van erflater. Indien de overboeking is geschied zonder recht of titel heeft [Dochter twee] een vordering op erflater die met inachtneming van de ouderlijke boedelverdeling is overgegaan op erflaatster.

Verjaring van de vordering van € 12.667,39 grief 1

6. Het hof begrijpt uit de toelichting op grief 1 dat [Dochter een] van mening is dat de vordering van [Dochter twee] van € 12.667,39 in elk geval is verjaard. Door [Dochter een] is onder meer aangevoerd:
  • een jaar voor het overlijden van erflater kwam er een conflict tussen erflater en [Dochter twee] . [Dochter twee] was het niet eens met het door erflater gevoerde beheer over de aandelen die tot haar vermogen behoorden;
  • na het overlijden van erflater is er contact geweest tussen [Dochter twee] , erflaatster en [Dochter drie] . [Dochter twee] claimde toen een bedrag van € 13.217,00. Erflaatster en [Dochter drie] waren van mening dat er een bedrag moest worden overgemaakt aan [Dochter twee] met betrekking tot de door haar gestelde vordering. [Dochter een] verwijst naar een brief van erflaatster en [Dochter drie] van 16 juni 2005. Deze brief is als productie 18 in het geding gebracht bij memorie van grieven. Uit deze brief volgt dat erflaatster aan [Dochter twee] een bedrag van € 1.698,72 heeft betaald ter zake de vordering van [Dochter twee] van € 13.217,00. In de brief wordt eveneens aangegeven dat daarmee de zaak van [Dochter twee] met betrekking tot de aandelen is afgedaan;
  • acht jaar na de brief van 16 juni 2005 presenteert [Dochter twee] wederom haar vordering uit hoofde van het beheer over de aandelen. Het hof verwijst naar randnummer 17 van de memorie van grieven;
  • in randnummer 43 van de memorie van grieven geeft [Dochter een] aan dat [Dochter twee] geen vordering heeft en als zij al een vordering zou hebben gehad dat deze vordering dan is verjaard.
7. Bij memorie van antwoord heeft [Dochter drie] het volgende gesteld:
  • zij is het eens met de feiten en omstandigheden zoals weergegeven door [Dochter een] in haar memorie van grieven randnummer 6 tot en met 43;
  • in randnummer 16 stelt zij dat uit productie 18 van de memorie van grieven volgt dat door de betaling van erflaatster van een bedrag € 1.698,72 aan [Dochter twee] het geschil met betrekking tot het beheer van de aandelen volledig is geregeld tussen [Dochter twee] en erflaatster;
  • in randnummer 24 van de memorie van antwoord doet zij eveneens een beroep op verjaring.
8. Door [Dochter twee] is gemotiveerd verweer gevoerd. Door [Dochter twee] is onder meer naar voren gebracht:
  • ook na 2005 is er door [Dochter twee] contact geweest met [Dochter drie] . [Dochter drie] was aangewezen als executeur en om die reden belast met de afwikkeling van het testament van erflater. Bij haar is de vordering van [Dochter twee] dan ook na augustus 2005 kenbaar gemaakt. In pogingen om het familiecontact weer enigszins te herstellen heeft [Dochter twee] ervoor gekozen om haar vordering met betrekking tot het effectenpakket niet meer schriftelijk aan de familie kenbaar te maken. Het hof verwijst in deze naar hetgeen [Dochter twee] zelf in randnummer 45 van haar memorie van antwoord stelt;
  • in randnummer 46 van haar memorie van antwoord stelt [Dochter twee] dat de verjaring ook gestuit kan worden op grond van artikel 3:318 BW. In randnummer 47 van voormelde memorie stelt zij dat in de periode van 2005 tot en met 2013 contacten zijn geweest tussen [Dochter twee] en [Dochter drie] als executeur over het effectenpakket en over de daarmee samenhangende vordering van [Dochter twee] . Uit het bericht dat [Dochter drie] in 2015 aan de notaris heeft verstuurd volgt eveneens dat [Dochter drie] de vordering heeft erkend;
  • in randnummer 50 van haar memorie van antwoord verzoekt [Dochter twee] [Dochter drie] te horen als getuige;
  • tot slot acht [Dochter twee] een beroep op verjaring in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid;
  • door de betaling van het bedrag van € 1.698,72 is de vordering van [Dochter twee] op erflater uit hoofde van het overhevelen van het aandelenpakket niet te niet gegaan.
9. Het hof overweegt als volgt. Het meest verstrekkende verweer van [Dochter drie] en [Dochter een] is dat de door [Dochter twee] gepretendeerde vordering met betrekking tot het aandelenpakket van € 12.667,39 is verjaard.
10. De rechter mag niet ambtshalve het middel van verjaring toepassen. Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (3:307 BW). Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (3:310 BW). Erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, stuit de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent (3:318 BW). Erkenning moet rechtstreeks plaatsvinden jegens degene tegen wie de verjaring loopt. Het enkele feit dat partijen in discussie zijn met betrekking tot een mogelijke vordering houdt geen erkenning in.
11. Uit de uiterste wil van erflater volgt dat hij gebruik heeft gemaakt van een ouderlijke boedelverdeling. Op basis van deze uiterste wil diende erflaatster alle schulden met betrekking tot zijn nalatenschap te voldoen.
12. Uit de uiterste wil van erflaatster volgt dat [Dochter een] en [Dochter drie] hun taak als executeur in de nalatenschap van erflaatster gezamenlijk dienen uit te voeren.
13. Uit de gewisselde stukken volgt dat erflater bij leven over de beleggingsrekeningen die mede ten name stonden van zijn kinderen het beheer voerde. Voorts volgt uit de gewisselde stukken dat [Dochter twee] haar vordering met betrekking tot de beleggingsrekening al in 2005 aan de orde heeft gesteld bij erflaatster.
14. In de brief van 16 juni 2005 van erflaatster aan [Dochter twee] is vermeld: “Als zijnde executeur testamentair kan ik je het volgende meedelen, na bestudering van alle stukken: Inzake jullie eis van € 13.217,- .... Blijft een bedrag ad € 1.698,72 welke binnen 7 dagen zal worden overgemaakt op giro rekening nr 1260491.”. Uit deze brief volgt dat erflaatster de vordering van [Dochter twee] voor slechts een bedrag van € 1.698,72 heeft erkend en dat zij na betaling van dat bedrag ervan uitgaat dat de zaak is afgesloten en afgedaan. Deze brief is mede ondertekend door [Dochter drie] .
15. Het was aan erflaatster in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van erflater om de gepretendeerde vordering van [Dochter twee] al dan niet te erkennen en te voldoen. Op basis van de ouderlijke boedelverdeling diende zij alle schulden te betalen. Het feit dat [Dochter twee] op voormelde brief geen actie meer heeft ondernomen om de door haar gepretendeerde vordering te incasseren komt voor haar rekening en risico.
16. De e-mail van [Dochter drie] van 15 augustus 2014 is gericht aan de notaris en niet rechtstreeks aan [Dochter twee] . In deze e-mail verklaart zij: “Hiermee verklaar ik akkoord te gaan met de extra vordering van [Dochter twee] op de boedel i.v.m. de beleggingen, en/of rekeningen van [de vader] ad € 12.000,00.”. Uit deze e-mail volgt niet dat zij als executeur van de nalatenschap van erflaatster haar standpunt weergaf. Uit de executele zoals verwoord in de uiterste wil van erflaatster volgt dat [Dochter drie] gezamenlijk met [Dochter een] dient te handelen, hetgeen niet het geval is geweest. Bovendien dient de verklaring van [Dochter drie] zoals vermeld in voormelde e-mail geplaatst te worden in zijn context. In randnummer 20 van de memorie van antwoord geeft zij aan dat de oplossing is gesuggereerd door de notaris en zij om de lieve vrede op de suggestie is ingegaan. Uit een e-mailbericht van [naam] aan [Dochter twee] (productie 36 memorie van grieven) volgt, dat [Dochter twee] op 9 september 2014 op de hoogte is gesteld dat [Dochter drie] was teruggekomen op haar e-mail van 15 augustus 2014. Van een rechtsgeldige erkenning door [Dochter drie] van de gepretendeerde vordering van [Dochter twee] is derhalve geen sprake. Het horen van [Dochter drie] in het kader van de erkenning van de vordering acht het hof niet noodzakelijk nu [Dochter twee] niet aangeeft wat [Dochter drie] anders zou kunnen verklaren dan hetgeen zij reeds schriftelijk heeft verklaard.
17. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt reeds dat de gepretendeerde vordering van [Dochter twee] is verjaard. Ook de redelijkheid en billijkheid verzetten zich niet tegen een beroep op verjaring: op 16 juni 2005 wist [Dochter twee] dat door de betaling van € 1.698,72 de zaak in de visie van erflaatster was afgedaan. De grief treft doel, het bestreden vonnis dient derhalve te worden vernietigd en de inleidende vordering dient te worden afgewezen.
18. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeven de overige grieven geen bespreking meer aangezien die niet relevant zijn voor het onderhavige oordeel.

Proceskosten

19. Gezien het feit dat sprake is van een familierechtelijke verhouding zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 27 januari 2016 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog de inleidende vordering van [Dochter twee] af;
met betrekking tot de proceskosten in hoger beroep: bepaalt dat ieder zijn eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en A.S. Mertens-de Jong en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2018 in aanwezigheid van de griffier.