ECLI:NL:GHDHA:2018:1448
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid verzoek tot schuldsaneringsregeling
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. [appellant], wonende te Dordrecht, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2017, waarin hij niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek tot schuldsaneringsregeling. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] niet had voldaan aan de vereisten van artikel 285 lid 1 van de Faillissementswet, omdat hij geen met redenen omklede verklaring had overlegd waaruit bleek dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke schuldregeling.
Het hof heeft de argumenten van [appellant] in hoger beroep beoordeeld, waarin hij stelde dat hij de Belastingdienst en de ING Bank had benaderd voor een buitengerechtelijke regeling, maar dat deze partijen niet bereid waren om een regeling te treffen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had overwogen dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat hij had geprobeerd om met zijn andere schuldeisers een minnelijke regeling te treffen. Het hof benadrukte dat een verklaring op grond van artikel 285 lid 1 onder f Fw een absolute voorwaarde is voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.
Het hof heeft de gronden van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat [appellant] niet had aangetoond dat hij aan de vereisten voldeed. De enkele verklaring dat het aanbieden van een buitengerechtelijke regeling niet mogelijk was, was onvoldoende. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, wat betekent dat [appellant] niet in aanmerking komt voor de schuldsaneringsregeling.