ECLI:NL:GHDHA:2018:1430

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
BK-17/00724
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 maart 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting en de vergrijpboete opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, [X] B.V., had een naheffingsaanslag van € 34.215 en een vergrijpboete van € 8.553 ontvangen, welke handhaving door de Inspecteur in bezwaar was bevestigd. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De kern van de zaak draait om de vraag of de belanghebbende de geclaimde voorbelasting en de aangegeven verschuldigde omzetbelasting kon onderbouwen met logische boekhoudkundige verwerkingen. Het Hof oordeelde dat de aanpak van belanghebbende in hoger beroep de indruk wekte dat zij met een veelheid van stukken en nieuwe stellingen het zicht op de werkelijke cijfers had willen vertroebelen. Het Hof concludeerde dat er geen informatie aanwezig was die aantoont dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag was opgelegd. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verlaagd naar € 33.890 en de vergrijpboete aangepast naar € 8.472, terwijl het beroep van belanghebbende verder ongegrond werd verklaard. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00724

Uitspraak van 9 maart 2018

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 26 juni 2017, nr. SGR 16/4535.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2010 en 2011 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 34.215 en bij beschikking een vergrijpboete van € 8.553 opgelegd en is bij beschikking € 3.450 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 334 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 501 is geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 23 februari 2018. Partijen zijn verschenen.
1.8.
Met instemming van partijen is op de zitting tevens het hoger beroep van belanghebbende in de zaak met het nummer BK-17/00725 (naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 en 2013 met vergrijpboete en belastingrente) behandeld en geldt wat in de ene zaak is aangevoerd en ingebracht ook voor de andere zaak.

Feiten

2.1.
Belanghebbende, opgericht 3 maart 2008, houdt zich bedrijfsmatig, dat wil zeggen als ondernemer voor de omzetbelasting, bezig met activiteiten bestaande in het verstrekken van leningen en het verhuren/leasen van bedrijfsmiddelen, waaronder een tweetal auto’s aan [Y] B.V. en haar opvolger [A] B.V. Vanaf 15 juli 2010 is de Stichting [B] te [Z] enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende. [C] is enig bestuurder van de Stichting [B] . De echtgenote van [C] , mevrouw [D] , was enig aandeelhouder van [Y] B.V. en van [A] B.V.
2.2.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek uitgevoerd. De aanvaardbaarheid van de aangiften voor de omzetbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013 is onderzocht. Het controlerapport van 4 december 2014 vermeldt:
"(…)
5 Administratie
Dhr. [C] verzorgt de dagelijkse administratie.
De financiële administratie wordt geautomatiseerd verwerkt via [E] .
Da aangiften loonheffingen worden ingediend door dhr. [C] .
De aangiften omzetbelasting worden ingediend door dhr. [C] .
De jaarstukken worden opgesteld door dhr. [C] .
6 Omzetbelasting
In de administratie zijn aangetroffen een viertal verkoopfacturen ad € 6.000,00 per factuur (excl. BTW). De omzet 2010 bedraagt € 24.000,00 (excl. BTW). De aangegeven omzet bedraagt € 11.835,00. Aan voorbelasting is verrekend € 8.657,00. Belastingplichtige is niet in staat om de verrekende voorbelasting aan te tonen c.q. aannemelijk te maken. Alle daarvoor benodigde bescheiden zoals betaalde facturen van crediteuren, kasbetalingen etc. ontbreken. In de bankafschriften zijn vrijwel geen betalingen aan crediteuren aangetroffen.
(…)
De omzet volgens de financiële administratie bedraagt € 23.575,00 (excl. BTW). Het betreft een 4-tal verkoopfacturen. De aangegeven omzet bedraagt negatief € 27.363. De negatieve omzet is veroorzaakt door de aangifte over het 4ᶱ kwartaal ad negatief € 41.215,00. Oorzaak hiervan zou moeten zijn een 5-tal facturen van crediteur [Y] B.V. ad € 21.981,00 (exclusief € 4.176,58 BTW) en een afwaardering 1ᶱ tranche van € 54.075,63 (exclusief € 10.274,37 BTW). De afwaardering betreft uitsluitend een afboeking op (een) verstrekte lening(en); ten onrechte wordt BTW als voorbelasting verrekend. Aan voorbelasting is verrekend € 14.101,00. Aan voorbelasting kan verrekend worden € 4.177,00 (op basis van de hierboven genoemde 5 facturen van [Y] B.V.). Door belastingplichtige is in de opstelling inzake te verrekenen voorbelasting een bedrag opgenomen van € 10.274,37. De basis voor deze verrekening betreft een ongedateerde factuur nummer [F] gericht aan [Y] B.V. (…). In het definitieve financieel overzicht van [X] B.V. wordt bij het onderdeel diverse baten en lasten (afwaardering vordering [Y] ) het volledige bedrag inclusief BTW ad € 64.350,00 als last genomen in 2011. [Y] B.V. is op 10 oktober 2011 failliet verklaard. Volgens het definitieve financieel overzicht 2011 van [X] B.V. is het faillissement op 10 oktober 2011 aangevraagd en verkregen door dhr. [C] namens de aandeelhouders van [A] B.V. In het definitieve financieel overzicht 2011 van [X] B.V. is van de leningen aan [Y] B.V./ [A] B.V. ad € 502.500,00 een bedrag van € 64.350,00 afgeschreven als oninbaar. Dit bedrag komt overeen met de ongedateerde factuur met nummer [F] . Met betrekking tot deze lening is blijkbaar een factuur opgemaakt waarbij de BTW als voorbelasting wordt geclaimd. Op 22 juli 2014 hebben wij aan dhr. [C] gevraagd of deze factuur is verzonden/verstrekt aan de curator van [Y] B.V. De credit facturen zouden volgens dhr. [C] wel zijn ingediend bij de curator. Belastingplichtige kan geen hoger bedrag aan voorbelasting aantonen. Alle daarvoor benodigde bescheiden zoals betaalde facturen van crediteuren, kasbetalingen etc. ontbreken. In de bankafschriften zijn vrijwel geen betalingen aan crediteuren aangetroffen.
(…)
8 Boete omzetbelasting
Er is sprake van grove schuld omdat de geclaimde voorbelasting en de aangegeven verschuldigde omzetbelasting voor het bedrag van de correcties niet is te onderbouwen met logische boekhoudkundige verwerkingen. Van belastingplichtige mag worden verwacht dat zij de aangiften omzetbelasting voldoende onderbouwt. Nu zij dit heeft nagelaten is er sprake van grove schuld. Er wordt een boete opgelegd van 25%.
(…)
10 Slotopmerkingen
Het onderzoek geeft aanleiding tot correcties. Op 3 december 2014 heeft het slotgesprek plaats gevonden. Dhr. [C] is het niet eens met de bevindingen van het onderzoek en gaat zich beraden over mogelijke vervolgstappen."
2.3.
Op basis van de bij het boekenonderzoek gedane bevindingen heeft de Inspecteur de in geding zijnde naheffingsaanslag en de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de jaren 2012 en 2013 opgelegd.
2.4.
De Inspecteur heeft bij [G] B.V. te [Z] (zie ook 4.3) een boekenonderzoek uitgevoerd. De aanvaardbaarheid van de aangiften voor de omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013 is onderzocht. Het controlerapport van 8 december 2014 vermeldt:
"(…)
2.2
Aandeelhouder / Bestuurder
Vanaf 15 oktober 2012 is Stichting [B] enig aandeelhouder en tevens bestuurder van belastingplichtige.
2.3
Gevolmachtigde
Vanaf 1 maart 2007 is dhr. [C] (…) gevolmachtigde van belastingplichtige.
(…)
6 Administratie
Dhr. [C] verzorgt de dagelijkse administratie.
De financiële administratie wordt geautomatiseerd verwerkt via [E] .
De loonadministratie wordt door het kantoor [H] geautomatiseerd verwerkt.
De aangiften loonheffingen worden ingediend door het kantoor [H] .
De aangiften omzetbelasting worden ingediend door dhr. [C] .
De jaarstukken worden opgesteld door dhr. [C] .
(…)
11 Naheffingsaanslag omzetbelasting
Over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 wordt een naheffingsaanslag [van € 23.541] opgelegd. (…)
(…)
12 Boete omzetbelasting
Er is sprake van grove schuld omdat de geclaimde voorbelasting en de aangegeven verschuldigde omzetbelasting voor het bedrag van de correcties niet is te onderbouwen met logische boekhoudkundige verwerkingen. Van belastingplichtige mag worden verwacht dat zij de aangiften omzetbelasting voldoende onderbouwt. Nu zij dit heeft nagelaten is er sprake van grove schuld. Er wordt een boete opgelegd van 25%.
(…)
14 Slotopmerkingen
Het onderzoek geeft aanleiding tot correcties. Op 3 december 2014 heeft het slotgesprek plaats gevonden. Dhr. [C] gaat akkoord met de correcties."

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
1. Op verzoek van [belanghebbende] is de mondelinge behandeling van de zaak driemaal uitgesteld. In een brief van 20 maart 2017, bij de rechtbank ontvangen op 21 maart 2017, heeft [C] ( [C] ), feitelijk bestuurder van [belanghebbende], de rechtbank meegedeeld dat hij rond 4 juni 2017 in Nederland zou terugkeren na een kortdurend verblijf in de Verenigde Staten en daarom verzocht de zitting van 16 mei 2017 te verdagen naar een datum in juni 2017 of later. De zitting is daarop uitgesteld tot 12 juni 2017, bij brief van 10 april 2017 heeft de rechtbank [belanghebbende] hiervan in kennis gesteld. Op 12 juni 2017 is op de griffie van de rechtbank een brief van [C] binnengekomen waarin hij meedeelt dat hij in verband met een geneeskundige behandeling nog enige tijd in de Verenigde Staten moet blijven. De rechtbank heeft eerst nadat het onderzoek ter zitting was gesloten kennis genomen van deze brief. Gelet op de aard en de uitkomst van de zaak en mede gelet op het feit dat de zitting al driemaal eerder werd uitgesteld, vindt de rechtbank in deze brief geen aanleiding te zaak te heropenen.
(…)
5. Op basis van de bij het boekenonderzoek opgedane bevindingen heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en de beide beschikkingen gegeven. De naheffingsaanslag bedraagt € 34.215, de boete € 8.553 en de heffingsrente € 3.450. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft [de Inspecteur] de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd. In geschil is of dit terecht is.
6. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en de beschikkingen ten onrechte zijn gegeven. [Belanghebbende] heeft daarvoor aangevoerd dat door [de Inspecteur] geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat haar administratie over de desbetreffende jaren bij een verhuizing is verdwenen. Voor de hoogte van de omzet verwijst [belanghebbende] naar haar jaarrekeningen. [Belanghebbende] concludeert dat de naheffingsaanslag en de beschikkingen moeten worden vernietigd en dat zij voor de jaren 2010 en 2011 recht heeft op een teruggave[n] van respectievelijk € 5.806 en € 7.592. [Belanghebbende] verwijst daarvoor naar haar brief aan [de Inspecteur] van 22 januari 2016, welke brief in kopie tot de gedingstukken behoort.
7. Voor het standpunt van [de Inspecteur] wordt verwezen naar de stukken. [De Inspecteur] concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast voor de rechtmatigheid en de juistheid van de naheffingsaanslag en de beschikkingen bij [de Inspecteur] ligt. Indien echter wordt vastgesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan, geldt omkering van de bewijslast. Daarvan is sprake als geen aangifte is gedaan of als wel aangifte is gedaan maar het verschil tussen de verschuldigde belasting volgens de aangifte en de werkelijk verschuldigde belasting absoluut en relatief aanzienlijk is. De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die tot omkering van de bewijslast leiden, ligt bij [de Inspecteur].
9. Uit het controlerapport komt naar voren dat ten tijde van het boekenonderzoek een groot deel van de administratie niet aanwezig was en dat er niet of nauwelijks verband te leggen was tussen de wel aanwezige bescheiden en de op aangifte afgedragen en teruggevraagde omzetbelasting. In de paragrafen 6.1 en 6.2 van het controlerapport is vermeld dat [belanghebbende] over de jaren 2010 en 2011 respectievelijk € 6.408 en € 19.300 omzetbelasting op aangifte heeft teruggevraagd. De voor aftrek van voorbelasting vereiste facturen ontbraken echter of voldeden niet aan de daarvoor geldende wettelijke eisen. Uit de administratie kwam verder naar voren dat [belanghebbende] waardeverminderingen van vorderingen had aangegeven als negatieve omzet en daarover omzetbelasting had berekend die zij als af te dragen negatieve omzetbelasting op aangifte had teruggevraagd. Op basis van deze bevindingen is in de paragrafen 6.1 en 6.2 van het controlerapport de conclusie getrokken dat [belanghebbende] over 2010 en 2011 respectievelijk € 4.560 en € 3.947 omzetbelasting had moeten afdragen. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen in het controlerapport is vermeld en naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] daaruit de juiste conclusie getrokken. Met wat [belanghebbende] daarover heeft aangevoerd heeft zij het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Haar verwijzing naar de jaarrekeningen is daarvoor onvoldoende omdat daaruit niet blijkt dat de administratie op enigerlei wijze op juistheid en volledigheid is gecontroleerd. De jaarrekeningen, zoals die in kopie tot de stukken behoren, zijn kennelijk slechts in concept opgemaakt en bevatten weliswaar een samenstellingsverklaring, maar uit niets blijkt dat die is afgegeven door een accountant-administratieconsulent.
10. Met de in 9 vermelde uitkomsten uit het boekenonderzoek heeft [de Inspecteur], naar het oordeel van de rechtbank, aannemelijk gemaakt dat het verschil tussen de omzetbelasting die [belanghebbende] heeft teruggevraagd en die zij had moeten afdragen absoluut en relatief zo aanzienlijk is, dat moet worden geoordeeld dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan en daarom omkering van de bewijslast geldt, met als gevolg dat het beroep moet worden afgewezen tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende], met hetgeen zij daarvoor heeft aangevoerd en overgelegd, de onjuistheid van de uitspraak op bezwaar niet aannemelijk gemaakt, laat staan dat zij die heeft doen blijken. In zoverre moet het beroep dus ongegrond worden verklaard. Dat de administratie bij een verhuizing zou zijn zoekgeraakt maakt dit niet anders omdat [belanghebbende] - nog daargelaten dat dit een omstandigheid is die geheel voor haar eigen rekening en risico behoort te komen - ook daarmee niet heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
11. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft [de Inspecteur] aan [belanghebbende] een vergrijpboete opgelegd. In het controlerapport heeft [de Inspecteur] het opleggen van de boete als volgt gemotiveerd:
'Er is sprake van grove schuld omdat de geclaimde voorbelasting en de aangegeven verschuldigde omzetbelasting voor het bedrag van de correcties niet is te onderbouwen met logische boekhoudkundige verwerkingen. Van [belanghebbende] mag worden verwacht dat zij de aangiften omzetbelasting voldoende onderbouwt. Nu zij dit heeft nagelaten is er sprake van grove schuld.'
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] hiermee, in samenhang met de in het controlerapport weergegeven verdere uitkomsten van het boekenonderzoek, bewezen dat het aan grove schuld van [belanghebbende] is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven dan wel teveel belasting is teruggegeven. Op grond van paragraaf 25, tweede lid en paragraaf 28, eerste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst heeft [de Inspecteur] aan [belanghebbende] daarom terecht een vergrijpboete van 25 procent opgelegd. Feiten en omstandigheden die aanleiding zouden geven tot matiging van de boete wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit zijn gesteld noch gebleken. Ook in zoverre is het beroep dus ongegrond.
12. Tegen het in rekening brengen van de heffingsrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht. Ook in zoverre is het beroep dus ongegrond.
13. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding."

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep, net als voor de Rechtbank, houdt partijen, zo begrijpt het Hof, het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en, zo dat het geval is, tot het juiste bedrag is vastgesteld, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt, zij het dat de Inspecteur zich met belanghebbende op het standpunt heeft gesteld dat de naheffingsaanslag in elk geval, een en ander in verband met enkele nog voor aftrek in aanmerking komende bedragen aan omzetbelasting (voorbelasting), moet worden verlaagd naar € 33.890. Belanghebbende heeft zich kennelijk ook (nog) gekant tegen de vergrijpboete.
4.2.
De gemachtigde van belanghebbende concludeert in haar brief van 1 september 2017 (motivering hoger beroep) aan de hand van een vijftiental bijlagen tot een verlaging van de naheffingsaanslag naar € 6.829. Op de zitting concludeert belanghebbende zelf, in de persoon van haar (via de Stichting [B] ) bestuurder [C] , aan de hand van een korte uiteenzetting over de gang van zaken rond het boekenonderzoek bij belanghebbende tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Dat laatste is voor de gemachtigde van belanghebbende aanleiding als primair standpunt in te nemen dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
4.3.
In reactie op de brief van 1 september 2017 (motivering hoger beroep) met de vijftien bijlagen en in aansluiting op het verweerschrift in eerste aanleg heeft de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep onder het kopje "Beschouwing" aangevoerd:
"Omkering bewijslast
6.1
Belanghebbende stelt in haar hoger beroepschriften dat zij tijdens de controlefase reeds ontbrekende facturen, welke in de administratie van [Y] B.V. (hierna: [Y] ) waren opgenomen, heeft verstrekt. Dit is juist en de Belastingdienst heeft deze stukken in het boekenonderzoek betrokken, maar niet altijd gevolgd.
(…)
Boekjaar 2010
6.3
In haar hoger beroepschrift (1) stelt belanghebbende dat de omzet over het jaar 2010 € 16.774 bedraagt en de verschuldigde OB € 3.186.
6.4
Ik volg belanghebbende niet op dit punt. Belanghebbende heeft met het overleggen van de kopiefacturen uit de administratie van H&P (bijlage 3 hoger beroepschrift (1)) geen nieuwe stukken/feiten naar voren gebracht. Zij maakt niet aannemelijk, laat staan doet blijken, dat het omzetbedrag over het jaar 2010 zoals dat in het controlerapport is vastgesteld op € 24.000 onjuist is. Dit bedrag is gebaseerd op de bijgevoegde facturen (bijlage 1). Ik ben van mening dat de Rechtbank in haar uitspraken terecht is uitgegaan van een omzetbedrag van € 24.000.
6.5
In haar hoger beroepschrift (1) stelt belanghebbende voorts dat alsnog rekening dient te worden gehouden met een bedrag aan voorbelasting van in totaal € 4.896. Zij onderbouwt haar standpunt met diverse documenten (bijlagen 4 t/m 6 van het hoger beroepschrift (1)).
(…)
6.7
Ik ben van mening dat naar aanleiding van de in onderdeel 6.5 genoemde documenten alsnog rekening gehouden dient te worden met een bedrag van € 187 aan voorbelasting. Dit bedrag is gebaseerd op de in bijlage 4 van het hoger beroepschrift (1) opgenomen facturen met de omschrijvingen 'Computer scherm' en 'ABS' (BTW) ' gericht aan belanghebbende.
6.8
Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat zij voor de overige kosten voor 2010 voldoet aan de voorwaarden van artikel 15 van de Wet OB. In de meeste gevallen ontbreekt een (op de juiste wijze opgemaakte) factuur en is bovendien niet te bepalen of het kosten zijn die zijn gebruikt voor belaste handelingen van belanghebbende. In de gevallen dat er wel een factuur is (bijlage 4 van het hoger beroepschrift (1)) staat de factuur - m.u.v. de facturen genoemd onder 6.7 - niet op naam van belanghebbende of is onduidelijk wie de afnemer van de prestatie is.
Boekjaar 2011
6.9
In haar hoger beroepschrift (1) stelt belanghebbende dat de omzet over het jaar 2011 € 23.575 bedraagt en de verschuldigde OB € 4.480.
6.1
Het omzetbedrag van € 23.575 is bepaald op basis van de beschikbare facturen en is door de Belastingdienst in het controlerapport gevolgd. De verschuldigde OB over 2011 bedraagt volgens het controlerapport € 8.124. Het verschil tussen € 4.480 en € 8.124, een bedrag van € 3.644, heeft betrekking op door belanghebbende aan zuster BV, [G] B.V. 'doorbelaste kosten' die in overleg met belanghebbende zijn geschrapt als verschuldigde OB bij [G] B.V. en als verschuldigde OB bij belanghebbende zijn opgenomen. Bij [G] B.V. was door de Belastingdienst ook een boekenonderzoek ingesteld voor onder meer de OB over de jaren 2011 tot en met 2013. Dit heeft geresulteerd in het controlerapport van 8 december 2014 (bijlage 2).
6.11
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat het bedrag van € 8.124 aan verschuldigde OB onjuist is. Ik ben dan ook van mening dat dit bedrag door de Belastingdienst juist is vastgesteld.
6.12
In haar hoger beroepschrift (1) stelt belanghebbende dat (alsnog) rekening dient te worden gehouden met een bedrag aan voorbelasting van in totaal € 21.649. Zij onderbouwt haar standpunt met diverse documenten (bijlagen 10 t/m 15 van het hoger beroepschrift (1)).
6.13
Dat de Belastingdienst de door belanghebbende overgelegde stukken in het boekenonderzoek heeft betrokken blijkt uit het feit dat in het controlerapport reeds een bedrag van € 4.177 aan voorbelasting is geaccepteerd. Dit bedrag komt overeen met de optelsom van de bedragen die in bijlage 10 van het hoger beroepschrift (1) worden genoemd.
6.14
Met uitzondering van een bedrag van € 138 aan voorbelasting (factuur van Xerox aan belanghebbende, zie bijlage 15 van het hoger beroepschrift (1)) bestaat naar mijn mening geen (aanvullend) recht op aftrek van voorbelasting. In de meeste gevallen ontbreekt een (op de juiste wijze opgemaakte) factuur en is bovendien niet te bepalen of het kosten zijn die zijn gebruikt voor belaste handelingen van belanghebbende. Daarnaast probeert belanghebbende wederom ten onrechte aftrek van voorbelasting te krijgen op basis van enkele creditfacturen uitgereikt door belanghebbende zelf (zie bijlagen 11 en 12 van het hoger beroepschrift (1)). Zie in dit kader onderdeel 6.2 van het controlerapport en overweging 4 van de uitspraak van de Rechtbank.
(…)"
4.4.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
Naar 's Hofs oordeel heeft de Rechtbank aan de hand van de zorgvuldig op basis van het geheel van voorhanden zijnde gegevens - in het bijzonder de bevindingen van het boekenonderzoek bij belanghebbende - vastgestelde feiten en omstandigheden met juistheid geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld, dat de vergrijpboete terecht is opgelegd en dat de heffingsrente terecht in rekening is gebracht. Het Hof neemt de door de Rechtbank gebezigde overwegingen over en zal met inachtneming van de door belanghebbende in hoger beroep aangedragen informatie beslissen, conform het standpunt van de Inspecteur, dat de naheffingsaanslag moet worden verlaagd naar € 33.890, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente en de vergrijpboete.
5.2.
Bij zijn afweging heeft het Hof zwaar laten wegen dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en, voor zover gesteld tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Het kennelijke verweer van belanghebbende dat zij zich niet of niet voldoende heeft kunnen verweren, faalt. Uitgaande van wat in de gedingstukken naar voren komt, kan bezwaarlijk worden gezegd dat belanghebbende niet naar behoren de gelegenheid en de tijd heeft gehad haar grieven tegen de naheffingsaanslag te concretiseren en te specificeren. Belanghebbende heeft meermaals aangekondigd met aanvullende documenten/bescheiden te komen. Zo al gezegd kan worden dat belanghebbende gevolg heeft gegeven aan die aankondigingen, acht het Hof de inspanning(en) van belanghebbende niet succesvol.
5.3.
Opmerking verdient dat - de Inspecteur geeft het keer op keer onderbouwd aan - de aan de naheffing ten grondslag liggende gegevens uit de administratie van belanghebbende zelf afkomstig zijn. Het door belanghebbende of door de gemachtigde van belanghebbende naar voren gebrachte andere beeld, waar het gaat om de gegevens ter vaststelling van de omzet en de hoogte van de in aanmerking komende voorbelasting, leidend tot de door haar getrokken conclusies, overtuigt het Hof niet en is ook weinig geloofwaardig, zeker in het licht van de overtuigende en niet afdoende weersproken uiteenzetting in het verweerschrift in hoger beroep, vooral waar het gaat om de bevindingen van het boekenonderzoek bij belanghebbende.
5.4.
Dat laatste klemt te meer, nu de gemachtigde van belanghebbende aan het begin van de zitting, daarnaar gevraagd en haar ook het verweerschrift in hoger beroep voorhoudend, verklaart niets naar voren te hoeven brengen en het te willen laten bij het door haar en de bestuurder van belanghebbende, [C] , beantwoorden van eventuele vragen van het Hof.
5.5.
Opmerking verdient ook dat belanghebbende geen stelling heeft ingebracht tegen het door de Rechtbank houden van de zitting zonder dat van de zijde van belanghebbende iemand aanwezig is geweest.
5.6.
Het Hof komt tot de slotsom - ook gelet op de door de Inspecteur in beroep en hoger beroep gegeven, door belanghebbende niet afdoende weersproken, uiteenzettingen - dat de door belanghebbende aangevoerde stellingen met de in het geding gebrachte stukken geen doel treffen. Al met al roept de aanpak van belanghebbende het beeld op dat zij met een veelheid van stukken en (nieuwe) stellingen het zicht op de werkelijke cijfers heeft willen vertroebelen. Uit de aanpak door belanghebbende is veeleer af te leiden dat geen informatie aanwezig is en ook niet heeft bestaan die, ook los van de omkering en verzwaring van de bewijslast, aantoont dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, laat staan ten onrechte is opgelegd.
5.7.
De naheffingsaanslag moet wel, zoals overwogen in 5.1, worden verlaagd naar € 33.890 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente en de vergrijpboete (25 percent van € 33.890 = € 8.472), de door de Rechtbank aan de heffingsrente en de vergrijpboete gewijde overwegingen volgend. In zoverre treft het hoger beroep doel.

Proceskosten en griffierechten

6.1.
Met de Inspecteur ziet het Hof reden de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De kosten stelt het Hof vast op in totaal € 1.503 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep: 3 punten à € 501 x 1 (gewicht). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2.
De Inspecteur dient de griffierechten van in totaal € 835 aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
- verlaagt de naheffingsaanslag naar € 33.890, met dienovereenkomstige aanpassing van de beschikking heffingsrente;
- past de boetebeschikking aldus aan dat de boete wordt verlaagd naar € 8.472;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.503; en
- gelast de Inspecteur de griffierechten van € 835 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 9 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.