ECLI:NL:GHDHA:2018:136

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.216.314/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot ingangsdatum en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie die de vader aan de moeder moet betalen voor hun minderjarige kinderen. De moeder heeft verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen en de kinderalimentatie te verhogen, met een ingangsdatum die eerder ligt dan door de rechtbank is vastgesteld. De vader verzet zich tegen deze verzoeken en vraagt om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de vader lijdt aan een ernstige bipolaire stoornis en dat hij ten tijde van de indiening van het verzoekschrift niet in staat was om adequaat verweer te voeren. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht een advocaat aan de vader heeft toegevoegd en dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie op 26 oktober 2016 moet blijven staan. De behoefte van de kinderen aan een bijdrage is vastgesteld op € 605,- per maand per kind, en de draagkracht van de moeder en vader is in hoger beroep niet ter discussie gesteld. Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 348,- per maand per kind voor de periode van 25 oktober 2016 tot 1 januari 2017, en op € 319,- per maand per kind vanaf 1 januari 2017. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 17 januari 2018
Zaaknummer : 200.216.314/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-3976
Zaaknummer rechtbank : C/09/511662
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. B. Fresco te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J. Brouwer te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 23 mei 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 28 maart 2017 van de rechtbank Den Haag.
De vader heeft op 4 augustus 2017 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De moeder heeft op 15 september 2017 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 22 juni 2017 een V-formulier van 20 juni 2017 met bijlagen;
- op 24 november 2017 een V-formulier van 22 november 2017 met bijlagen;
van de zijde van de vader:
- op 23 november 2017 een brief van 22 november 2017 met bijlagen.
De zaak is op 6 december 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Voor zover in dit hoger beroep van belang is bij die beschikking – met wijziging in zoverre van de onderling getroffen regeling, zijnde het op 28 augustus 2015 opgestelde ouderschapsplan – de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de hierna te noemen minderjarigen met ingang van 25 oktober 2016 bepaald op € 262,- per maand per kind en met ingang van 1 januari 2017 op € 254,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, hierna: kinderalimentatie, ten behoeve van de minderjarigen [naam 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] en [naam 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] hierna te noemen: de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift tot en met 31 december 2016 te bepalen op € 348,- per maand per kind en met ingang van 1 januari 2017 op € 342,- per maand per kind, althans op een zodanig hoger bedrag dan de rechtbank heeft bepaald en met ingang van een zodanig eerdere datum dan 26 oktober 2016 als het hof vermeent te behoren.
3. De vader verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, dan wel haar verzoeken in hoger beroep af te wijzen.
In incidenteel appel verzoekt de vader de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de kinderalimentatie met ingang van 28 maart 2017 te bepalen op € 120,- per maand per kind, dan wel te bepalen op een bedrag als het hof vermeent te behoren, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Voorts verzoekt de vader de moeder te veroordelen in de kosten van deze procedure (het hof leest: de kosten van het geding in hoger beroep).
4. De moeder verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel appel dan wel zijn verzoeken af te wijzen.
Ingangsdatum
5. De ingangsdatum van de te wijzigen kinderalimentatie houdt partijen verdeeld. De moeder stelt dat de rechtbank op aanvechtbare gronden heeft besloten de vader een advocaat toe te voegen. Bovendien stelt de moeder dat de vader zich ten tijde van de indiening van het verzoek bewust was van hetgeen werd verzocht. Om die reden verzoekt de moeder de ingangsdatum te bepalen op 26 mei 2016, de datum van indiening van het verzoek in eerste aanleg, in plaats van 26 oktober 2016, zijnde de datum die de rechtbank volgens de moeder ten onrechte als ingangsdatum heeft genomen.
6. De vader verzet zich eveneens tegen de ingangsdatum van de te wijzigen kinderalimentatie. Hij acht de datum van de bestreden beschikking (28 maart 2017) redelijk, aangezien de moeder heeft getracht de rechtbank te misleiden door een beroep te doen op een door haar aangeleverde verklaring die de vader op 25 juli 2016 zou hebben ondertekend, inhoudende dat de vader zou afzien van het voeren van verweer.
7. Het hof oordeelt als volgt. Vast staat dat de vader lijdt aan een ernstige bipolaire stoornis waardoor hij inmiddels volledig arbeidsongeschikt is geworden. Niet betwist is dat de moeder haar verzoekschrift tot wijziging heeft ingediend tijdens de gesloten opname van de vader in een kliniek te Alphen aan den Rijn. Aangezien die opname ruim twee maanden heeft geduurd en de moeder ruim een week na de opname van de vader haar wijzigingsverzoek heeft ingediend, acht het hof het aannemelijk dat de vader op dat moment niet in staat was om deugdelijk verweer te voeren. Het hof is van oordeel dat derhalve terecht een advocaat aan de vader is toegevoegd. Dat die toevoeging lang op zich heeft laten wachten is niet aan (één van) partijen te wijten. Gelet hierop kan het hof zich vinden in de door de rechtbank in aanmerking genomen ingangsdatum en de gronden waarop die beslissing berust. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om een andere ingangsdatum dan 26 oktober 2016 in aanmerking te nemen.
Behoefte
8. De behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage van € 605,- per maand per kind staat in hoger beroep als niet bestreden vast. Vanwege de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de minderjarigen in 2017 € 618,- per maand per kind.
Draagkracht moeder
9. De draagkracht van de moeder staat in hoger beroep evenmin ter discussie, zodat het hof uit gaat van de door de rechtbank berekende draagkracht, te weten € 352,- per maand per kind in 2016 en € 350,- per maand per kind in 2017.

2016.

Draagkracht vader

10. Bij het vaststellen van de draagkracht van de vader in 2016 neemt het hof overeenkomstig de rechtbank een fiscaal loon van € 59.572,96 in aanmerking, aangezien dat inkomen niet ter discussie staat. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting leidt zulks tot een NBI van € 3.224,- per maand.
In tegenstelling tot de rechtbank houdt het hof geen rekening met de helft (€ 225,- per maand) van de aflossing op een schuld bij [bankinstelling] van € 45.000,-, door de vader aangegaan voor de aanschaf van een [automerk] . Gezien het ten tijde van het afsluiten van deze geldlening aanwezige ziektebeeld bij de vader acht het hof het aangaan van deze schuld niet verwijtbaar. Wel is het hof van oordeel dat voor de vader de mogelijkheid bestaat zich van deze schuld te bevrijden en in zoverre de lasten die uitgaan boven de redelijke lasten kan vermijden, aangezien de vader blijkens zijn aangifte Inkomstenbelasting 2015 een box 3 vermogen had van € 62.545,-. Het hof is derhalve van oordeel dat de vader zijn vermogen aan had moeten wenden voor de aanschaf van de auto dan wel dat hij de schuld uit zijn vermogen kan voldoen. De vader heeft niet aannemelijk gemaakt, zoals door hem gesteld, dat hij niets meer over heeft van voormeld vermogen, noch dat hij ten tijde van de aanschaf van de auto niet meer over vermogen beschikte. De vader heeft geen aangifte Inkomstenbelasting 2016 in het geding gebracht, maar uit de voorlopige aanslag 2017 blijkt, na aftrek van het heffingsvrij vermogen, dat een vermogen resteert van € 16.248,-. Hieruit leidt het hof af, aangezien het heffingsvrij vermogen in 2016 € 24.437,- bedroeg, dat de vader begin 2017 in ieder geval nog een vermogen had van € 40.685,-.
Voorts houdt het hof in tegenstelling tot de rechtbank geen rekening met een zorgkorting van 10%. De moeder bezoekt de vader met de kinderen wekelijks gedurende maximaal één à twee uur per week en het hof is van oordeel dat een zorgkorting van 10% niet in verhouding staat tot de kosten die de vader in dat kader feitelijk maakt. De moeder heeft toegezegd dat rekening kan worden gehouden met een zorgkorting indien de vader de omgang inhoud kan geven en indien sprake is van een ruimere omgang dan de huidige omgang. Aangezien de vader in mei 2018 een WIA-uitkering gaat ontvangen heeft deze beschikking een beperkte geldigheidsduur zodat partijen wellicht bij een volgend toetsingsmoment kunnen bekijken of zorgkorting kan worden toegepast.
11. Het vorenstaande leidt ertoe dat de draagkracht van de vader in 2016 volgens de formule (afgerond) € 957,- per maand bedraagt (70% x [3.224 – (0,3 x 3.224 + 890)]).
Draagkrachtvergelijking 2016
12. Op grond van het vorenstaande bedraagt het aandeel van de vader in de kosten van de kinderen € 348,- per maand per kind ([957:1.661] x 605) en het aandeel van de moeder € 257,- per maand per kind ([704:1.661] x 605).

2017.

Draagkracht moeder

13. Zoals reeds eerder overwogen gaat het hof uit van een draagkracht van de moeder in 2017 van € 350,- per maand per kind.
Draagkracht vader
14. De vader ontvangt vanaf 2017 75% van zijn laatstverdiende salaris. Bij het vaststellen van de draagkracht van de vader neemt het hof voor de periode van januari 2017 tot en met november 2017 een fiscaal loon van € 46.444,10 in aanmerking, zoals vermeld op de salarisspecificatie van november 2017 (één van de producties 7 bij brief van de zijde van de vader van 22 november 2017). Weliswaar is van de zijde van de vader betoogd dat een lager inkomen in aanmerking moet worden genomen omdat de vader bedragen heeft ontvangen die telkens verrekend worden maar het hof gaat er van uit dat die verrekeningen reeds in de cumulatieven zijn begrepen. Voor de maand december 2017 gaat het hof uit van een inkomen van € 3.570,- bruto, zodat het totale bruto jaarinkomen van de vader, overeenkomstig de stelling van de moeder, € 50.000,- bedraagt. Het hof neemt dit inkomen derhalve als uitgangspunt. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting leidt dat tot een NBI van € 2.821,- per maand.
Op dezelfde gronden als onder 10. overwogen houdt het hof geen rekening met de aflossing op een lening bij [bankinstelling] en met zorgkorting.
15. Volgens de formule bedraagt de draagkracht van de vader in 2017 – afgerond - € 748,- per maand (70% x [2.821 – (0,3 x 2.821 + 905)]).
Draagkrachtvergelijking 2017
16. Op grond van het vorenstaande bedraagt het aandeel van de vader in de kosten van de kinderen € 319,- per maand per kind ([748:1.448] x 618) en het aandeel van de moeder € 299,- per maand per kind ([700:1.448] x 618).
Proceskosten
17. Het hof ziet geen reden, zoals door de vader is verzocht, om de moeder te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof die kosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Ten overvloede
18. Met de stelling van de vader, dat hij er met ingang van mei 2018 verder in inkomen op achteruit gaat omdat hij dan uitsluitend een WIA-uitkering zal ontvangen, kan het hof thans nog geen rekening houden. De vader doet er verstandig aan om, zodra hij een WIA-uitkering ontvangt, met de moeder in overleg te treden.
19. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw beschikkende:
bepaalt - met wijziging in zoverre van de beschikking d.d. 3 november 2011 van de rechtbank Den Haag – de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie in de periode van 25 oktober 2016 tot 1 januari 2017 op € 348,- per maand per kind en met ingang van 1 januari 2017 op € 319,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, C.M. Warnaar en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2018.