ECLI:NL:GHDHA:2018:1330

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
BK-17/00929
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een opgelegde boete door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 24.302 en een boete van € 12.151 zijn opgelegd over het tijdvak van 1 juli 2013 tot en met 30 september 2013. De belanghebbende had de op een factuur vermelde omzetbelasting van € 44.252,25 als voorbelasting op zijn aangifte in aftrek gebracht, maar de leverancier had deze omzetbelasting niet voldaan. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Het Hof stelt vast dat de factuur door belanghebbende zelf of op zijn initiatief is gemaakt met het doel een onterecht aftrek te creëren van omzetbelasting die niet is voldaan. De onderzoeksbevindingen ondersteunen deze conclusie, en belanghebbende heeft geen afdoende argumenten aangedragen om de stellingen van de Inspecteur te weerleggen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan op 1 juni 2018, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00929

Uitspraak van 1 juni 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf/Zakelijke belastingen, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 oktober 2017, nr. SGR 17/3381.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak van 1 juli 2013 tot en met 30 september 2013 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 24.302 en bij beschikking een boete van € 12.151 opgelegd en bij beschikking € 2.318 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 168 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 250 is geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 20 april 2018. Partijen zijn verschenen. Van het op de zitting verhandelde is een proces-verbaal gemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is exploitant van de eenmanszaak [Y] en maakt in de jaren 2013 tot en met 2016 gebruik van de website van [A] B.V. te [B] (de BV) om meubels te verkopen of te verhuren. [C] is directeur-grootaandeelhouder van de BV. Een folder van de BV vermeldt, naast bedrijfsgegevens van de BV, het KvK-nummer en het btw-nummer van de onderneming van belanghebbende alsook het adres van een broer van belanghebbende als postadres van de BV.
2.2.
Belanghebbende heeft de op een factuur van 29 augustus 2013, die melding maakt van de verkoop van meubelen door de BV aan de onderneming van belanghebbende, vermelde omzetbelasting van € 44.252,25 als voorbelasting op de aangifte over het derde kwartaal 2013 in aftrek gebracht. De BV heeft de omzetbelasting niet op aangifte voldaan of betaald.
2.3.
Bij belanghebbende heeft op 23 oktober 2013 een bedrijfsbezoek plaatsgehad en naar aanleiding daarvan is een boekenonderzoek ingesteld.
2.4.
Uit een in die periode ook bij de BV ingesteld onderzoek blijkt dat op naam van de BV een partij meubels is gekocht voor € 15.075 via een openbare veiling met toepassing van de margeregeling.
2.5.
Vervolgens heeft de BV door middel van een creditfactuur van 14 februari 2014 een korting van € 95.000 (exclusief € 19.950 aan omzetbelasting) op het oorspronkelijke factuurbedrag toegepast.
2.6.
In het van de bevindingen van de onderzoeken opgestelde rapport staat:
"(…)
Op 28 oktober 2015 heb ik een gesprek gehad met de heer [C] , aandeelhouder van [A] BV. In dat gesprek heeft de heer [C] samengevat het volgende verteld:
• De heer [X] [belanghebbende] heeft de heer [C] benaderd om in ruil voor financiële compensatie [A] BV op te richten met de heer [C] als aandeelhouder en bestuurder.
• Als postadres werd het adres opgegeven van een persoon waarvan de heer [C] dacht dat daar op dit moment de broer van de heer [X] woont.
• Na de oprichting is de heer [X] samen met de heer [C] naar de […] bank geweest om een rekening op naam van [A] BV te openen. De bankpas die de heer [C] ontving heeft hij moeten afstaan aan de heer [X] , samen met de inloggegevens en de PIN code. De heer [C] had op geen enkele wijze nog zicht op de mutaties die op de bankrekening plaatsvonden. De heer [C] vertelde verder een aantal maal met de heer [X] naar het bankloket te zijn geweest om grote bedragen op te nemen (bedragen die te hoog waren om per PIN op te nemen). Deze bedragen diende de heer [C] direct na het opnemen af te staan aan de heer [X] .
• Samen met de heer [X] is de heer [C] naar een bedrijfsloods aan de [D] te [E] geweest en heeft namens [A] BV een huurcontract ondertekend. De heer [C] vertelde dat hij de stukken, zoals de huurovereenkomst, bij de heer [X] heeft achtergelaten en dat hij nadien geen enkele keer meer in deze loods is geweest.
• De heer [C] vertelde dat hij afwist van de aankoop van tweedehands meubelen die de heer [X] namens [A] BV heeft ingekocht bij [F] BV. De heer [X] heeft ook gezorgd voor kapitaal om deze meubelen aan te schaffen.
• De heer [C] vertelde dat hij een leasecontract heeft afgesloten voor een bedrijfsbus op naam van [A] BV maar dat hij de sleutels heeft afgegeven aan de heer [X] . De heer [C] vertelde zelf nooit in deze bus te hebben gereden. Op 23 oktober 2013 is tijdens mijn bezoek samen met mijn collega mevrouw S. Nabavieh aan de bedrijfsloods aan de [D] te [E] , de heer [X] gesignaleerd in een witte bedrijfsbus van het merk Mercedes type Sprinter. Overigens ligt er bij de heer [C] een loonbeslag doordat de leasetermijnen van deze bus schuldig gebleven zouden zijn en de bus vervreemd is. De heer [C] vermoedde dat de bus is vervreemd door de heer [X] .
• De heer [C] vertelde geen facturen/credit facturen te hebben opgemaakt namens [A] BV. Wel heeft hij een aantal maal op documenten een handtekening geplaatst op verzoek van de heer [X] . De heer [C] vertelde wel te weten dat hij een betalingsregeling heeft ondertekend op verzoek van de heer [X] . Dit zou een betalingsregeling zijn geweest tussen [A] BV en de heer [X] .
(…)
Gezien de feiten die beschreven zijn in de voorgaande hoofdstukken ben ik van mening dat er sprake is van een constructie waarin de heer [X] feitelijk leiding gaf aan de gedragingen van [A] BV. De constructie was erop gericht om met een valse factuur een hoog bedrag aan voorbelasting te kunnen claimen waarmee de aankoop van de meubelen werd gefinancierd. [A] BV en [Y] [de onderneming van belanghebbende] zijn zodanig met elkaar verweven dat feitelijk sprake is van één onderneming. Dat wil zeggen dat de handelingen van beiden worden aangestuurd door één en dezelfde persoon t.w. de heer [X] . (…)
(…)
Gezien bovenstaande punten ben ik van mening dat de goederen feitelijk niet aangekocht zijn door [A] BV maar dat de heer [X] feitelijk rechtstreeks de goederen heeft gekocht van [F] BV. Deze goederen zijn aangekocht met toepassing van de margeregeling waardoor er geen recht op het claimen van voorbelasting bestond. Er bestaat geen feitelijke transactie tussen [A] BV en de heer [X] omdat de bestuurder van [A] BV geen transactie is aangegaan met de heer [X] . Alle fysieke handelingen en administratieve handelingen van [A] BV zijn toe te schrijven aan de wil van de heer [X] . De btw die betaald is op de factuur van [G] voor het verzorgen van de expeditie is reeds als voorbelasting geclaimd middels het btw-nummer van [A] BV. Ik zal om deze reden het resterende bedrag dat onterecht is geclaimd, naheffen op de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal 2013. Het volgende wordt gecorrigeerd.
(…)
Onterecht geclaimde voorbelasting op factuur (…) € 44.252,25
Op grond van de creditnota (…) gecorrigeerd (…) € 19.950,00
Nog te corrigeren op de aangifte omzetbelasting (…) € 24.302,25
(…)
Over de naheffingsaanslag zal ik een boete opleggen van 50% op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de paragrafen 25 lid 3 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, omdat er sprake is van opzet. De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik deze boete opleg betreffen:
Tijdens het boekenonderzoek is gebleken dat de factuur (…) vals is. De factuur is namelijk niet uitgeschreven door en op grond van de wil van [A] BV c.q. de heer [C] . De feiten en omstandigheden zoals die aan de Belastingdienst zijn gepresenteerd zijn toe te schrijven aan uw wil. Immers heeft u de volledige regie gehad over op de aankoop, de prijsbepaling (zowel voor de debet- als voor de creditfactuur t.n.v. [A] BV), het transport, de opslag, de facturatie en de betalingen. Dit blijkt uit de vele feiten en omstandigheden die in dit rapport worden genoemd. (…) Op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden welke door middel van het boekenonderzoek alsmede op grond van de verklaring van de heer [C] zijn verkregen, stel ik vast dat u wist dat er geen sprake is van een zakelijke transactie tussen twee partijen en dat de voorbelasting fictief is. Het is daarom aan uw opzet te wijten dat de omzetbelasting ten onrechte is geclaimd.
(…)"

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
8. In geschil is (…) of de naheffingsaanslag met boete terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of [belanghebbende] terecht de voorbelasting zoals vermeld op de factuur in aftrek heeft gebracht.
9. [ Belanghebbende] stelt inhoudelijk - kort samengevat - dat de naheffingsaanslag met boete ten onrechte is opgelegd en beantwoordt de meer specifiek in geschil zijnde vraag bevestigend. [Belanghebbende] voert aan dat geen sprake is van een constructie waarbij hij feitelijk leiding heeft gegeven. Daarbij benadrukt [belanghebbende] dat hij de facturen heeft betaald aan de BV en dat het niet voor zijn rekening komt dat de dga vervolgens de ontvangen bedragen contant heeft opgenomen en uit het vermogen van de BV heeft gebracht.
10. [ De Inspecteur] heeft inhoudelijk het standpunt van [belanghebbende] gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
(…)
Naheffingsaanslag
13. Gelet op de bevindingen van het rapport, met name het vermelde in de punten 4.1 en 4.2, alsmede gelet op hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht in de stukken en ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] aannemelijk heeft gemaakt dat [belanghebbende] geen recht op aftrek heeft van de op de factuur vermelde omzetbelasting van € 44.252,25. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [belanghebbende] in beroep geen met feiten onderbouwde en steekhoudende argumenten heeft aangedragen ter staving van zijn onder 9 vermelde standpunt. [Belanghebbende] heeft volstaan met het weerspreken van het relaas van de dga. De rechtbank wijst erop dat [belanghebbende] voor een veelheid van niet direct voor de hand liggende door [belanghebbende] gestelde feiten geen afdoende verklaring heeft gegeven, bij wijze van voorbeeld noemt de rechtbank het gegeven dat de BV alleen via aan [belanghebbende] gerelateerde adressen kan worden bereikt, het aanzienlijke verschil tussen de veilingprijs van de meubelen en de met de BV overeengekomen prijs, het gebruik van de website van de onderneming voor het aanbod van de meubelen en het gegeven dat [belanghebbende] niet heeft kunnen aantonen wat hij met de meubelen heeft gedaan.
Vergrijpboete
14. Ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat omzetbelasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. [De Inspecteur] heeft de vergrijpboete opgelegd omdat naar zijn mening sprake is van het ten onrechte claimen van voorbelasting. Het is aan [de Inspecteur] om de gestelde opzet aannemelijk te maken.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, zoals de bevindingen uit het boekenonderzoek, voldoende aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van [belanghebbende] is te wijten dat aan hem ten onrechte teruggaaf omzetbelasting is verleend. De rechtbank is daarom van oordeel dat [de Inspecteur], op grond van artikel 67f, eerste lid van de Awr en paragraaf 25 en 28 van het BBBB, terecht een vergrijpboete van 50 procent heeft opgelegd. De rechtbank acht de boete ook passend en geboden.
16. Tegen de belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep is, in zoverre net als voor de Rechtbank, in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Meer specifiek houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of de op de in geding zijnde factuur vermelde omzetbelasting voor aftrek in aanmerking komt.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
Gelet op het geheel van beschikbare gegevens heeft de Rechtbank naar 's Hofs oordeel op goede gronden een juiste beslissing over de naheffingsaanslag en de boete alsook de belastingrente genomen. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, geen feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die een andere conclusie rechtvaardigen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het handhaven van de naheffingsaanslag en de boete. Het Hof neemt wat de naheffing en de boete betreft in het bijzonder in aanmerking dat uit de onderzoeksbevindingen, die door belanghebbende niet afdoende zijn bestreden, in redelijkheid geen andere conclusie is te trekken dan dat de factuur in kwestie door belanghebbende zelf dan wel op zijn initiatief is gemaakt met het uitsluitende oogmerk een aftrek te creëren van omzetbelasting die niet wordt voldaan of betaald.
5.2.
Die laatste vaststelling brengt mee dat de op de factuur vermelde omzetbelasting niet in aftrek kan worden gebracht, ongeacht of betalingen en/of transacties hebben plaatsgehad. Wat dat betreft verdient opmerking dat de bewijsstukken die belanghebbende op de zitting ter overlegging heeft willen aanbieden, geen voor belanghebbende gunstig resultaat zouden hebben gehad, daar die stukken zien op het aantonen van de op de factuur betrekking hebbende betalingen en transacties. Los daarvan brengt een goede procesorde mee, zoals het Hof op de zitting omstandig aan belanghebbende heeft voorgehouden, dat de eerst dan door hem ter overlegging aangeboden (grote hoeveelheid) bewijsstukken buiten beschouwing blijven, al was het maar omdat de stukken, die al geruime tijd in het bezit van belanghebbende waren, aanzienlijk eerder in de procedure ingebracht hadden kunnen worden. Om die laatste reden heeft ook de Inspecteur ter zitting te kennen gegeven bezwaar te hebben tegen overlegging van de stukken. Belanghebbende heeft verder ook niets aangevoerd waaruit blijkt dat hij tot het leveren van de door hem aangeboden stukken niet eerder in staat is geweest.
5.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en P.M. Verhagen, in tegenwoordigheid van griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 1 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.