In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 mei 2018 een beslissing genomen over een mondeling verzoek tot wraking van de raadsheer-commissaris, gedaan door de raadsman van de verzoeker in een strafzaak. De verzoeker, geboren in 1953, was betrokken in een strafzaak tegen het Openbaar Ministerie. Het verzoek tot wraking werd ingediend naar aanleiding van opmerkingen die de raadsheer-commissaris had gemaakt tijdens een getuigenverhoor op 23 maart 2018. De raadsman stelde dat de raadsheer-commissaris conclusies had getrokken zonder dat hij de gelegenheid had gekregen om een toelichting te geven, wat leidde tot twijfels over de onpartijdigheid van de raadsheer-commissaris.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 16 mei 2018 behandeld, waarbij de raadsman en de advocaat-generaal hun standpunten hebben toegelicht. De advocaat-generaal stelde dat de verzoeker niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het verzoek te laat was ingediend. Het hof oordeelde echter dat het verzoek tijdig was gedaan, omdat de verzoeker pas op 5 april 2018 op de hoogte was van de feiten die aan het verzoek ten grondslag lagen.
Bij de beoordeling van het wrakingsverzoek concludeerde het hof dat de raadsheer-commissaris niet vooringenomen was en dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bestond. Het hof wees het verzoek tot wraking af en verklaarde de verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer bestaande uit drie rechters, met de griffier aanwezig. De beslissing werd ook aan de betrokken partijen toegezonden.