ECLI:NL:GHDHA:2018:1297

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
BK-17/00921
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake giftenaftrek en belastingaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van door hem gestelde giften in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had de door belanghebbende opgevoerde giften niet in aftrek toegelaten, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij de giften daadwerkelijk had gedaan. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur ging in hoger beroep.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in zijn aangifte giften had opgevoerd aan verschillende stichtingen, waaronder Stichting [A], de [B] moskee en Stichting [C]. Het Hof oordeelde dat de door belanghebbende overgelegde bewijsstukken onvoldoende waren om de gestelde giften aannemelijk te maken. Voor de gift aan Stichting [A] was het Hof van mening dat deze gift niet aftrekbaar was, omdat de stichting pas na de datum van de gift als ANBI was aangemerkt. Voor de gift aan de [B] moskee was het Hof van oordeel dat de overgelegde kwitantie en ontvangstbewijzen niet overeenkwamen en onvoldoende bewijs boden voor de gestelde gift. Ten slotte oordeelde het Hof dat de gift aan Stichting [C] niet aannemelijk was gemaakt, omdat de overeenkomst tot schenking niet voldeed aan de wettelijke eisen voor aftrekbaarheid.

Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De inspecteur's incidenteel hoger beroep werd gegrond verklaard, wat betekent dat de oorspronkelijke beslissing van de inspecteur werd bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00921

Uitspraak van 30 mei 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag,(vertegenwoordigers: P.C.M. Breukel en H.B. van Houten), de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 november 2017, nummer SGR 17/2333, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.331 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.941 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 35 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.031 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.941 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 mei 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende heeft in diens aangifte IB/PVV 2015 de volgende giften opgevoerd:
Omschrijving
Bedrag
Giften aan culturele instellingen
Stichting [A] [Z] (Stichting [A] )
€ 160
Verhoging aftrek andere giften aan culturele instellingen
€ 40
Overige giften
[B] moskee
€ 2.500
Stichting [C] (Stichting [C] )
€ 300
Af: drempel overige giften
€ 478
Totaal
€ 2.522
3.2.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag deze bedragen niet in aftrek toegelaten.
3.3.
Tot de gedingstukken behoren de volgende door belanghebbende overgelegde bewijsstukken:
Stichting [A]
( i) een ontvangstbewijs van Stichting [A] met registratienummer […] , met dagtekening 7 maart 2016 en getekend op 3 juli 2016, waarin wordt vermeld dat op 2 maart 2015 een bedrag van € 180 is ontvangen;
(ii) een ontvangstbewijs van Stichting [A] met registratienummer […] , met datum 1 juli 2016 en getekend op 31 december 2016, waarin wordt vermeld dat op 2 mei 2015 een gift van € 75 en op 31 december 2015 een gift van € 105 is ontvangen;
[B] moskee
(iii) een kwitantie van de [B] moskee met nummer […] van 9 juli 2016, waarin wordt vermeld dat een bedrag van € 2.500 is voldaan;
(iv) een ontvangstbewijs van de [B] moskee met registratienummer […] , getekend op 24 maart 2017, waarin wordt vermeld dat tussen januari t/m december 2015 een bedrag van € 2.500 is ontvangen. Er wordt vermeld dat dit bedrag per termijn is betaald;
Stichting [C]
( v) een uitdraai van de website van Stichting [C] waarin wordt aangegeven dat belanghebbende donateur is/wordt;
(vi) een donateurskaart van Stichting [C] op naam van belanghebbende, zonder datum;
(vii) een overeenkomst ‘schenken met belastingvoordeel’ van Stichting [C] , ondertekend door de directeur van Stichting [C] op 15 maart 2008;
(viii) een bankafschrift van de rekening van belanghebbende waaruit blijkt dat op 23 maart 2016 € 30 per acceptgiro is betaald aan Stichting [C] ;
(ix) een donateurskaart 2016 van Stichting [C] op naam van belanghebbende.
3.4.
Stichting [A] is met ingang van 6 mei 2015 aangemerkt als algemeen nut beogende instelling (ANBI). De [B] moskee en Stichting [C] zijn beide sinds 1 januari 2008 aangemerkt als ANBI’s. De in 3.1 genoemde instellingen zijn geen culturele instellingen in de zin van artikel 6.39a van de Wet IB 2001.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen.
“7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met hetgeen hij heeft gesteld en de door hem overgelegde stukken de giften aan de Stichting [A] en de [B] moskee niet aannemelijk gemaakt. De door [belanghebbende] overgelegde ontvangstbewijzen zijn daartoe onvoldoende. Er is geen ondersteunend bewijs overgelegd in de vorm van bankafschriften waarop opnamen worden vermeld die corresponderen met de contante bedragen op de ontvangstbewijzen. De omstandigheid dat [belanghebbende] wel bankafschriften heeft, maar deze uit privacyoverwegingen niet wil overleggen, komt voor zijn rekening en risico. Verder wijst [de Inspecteur] er terecht op dat de twee overgelegde ontvangstbewijzen van de Stichting [A] niet met elkaar corresponderen wat betreft de data van ontvangst. Op het in de aanslagfase overgelegde ontvangstbewijs wordt vermeld dat de gift zou zijn gedaan op 2 maart 2015. Op het in beroep overgelegde ontvangstbewijs wordt gesproken over een gift op 2 mei 2015 van € 75 en een gift op 31 december 2015 van € 105. Ingeval de gift zou zijn gedaan op 2 maart 2015 merkt de rechtbank voorts op dat de Stichting toen nog geen ANBI was.
8. De gift aan het [C] betreft een periodieke gift. Blijkens de overgelegde overeenkomst is [belanghebbende] de verplichting aangegaan om voor onbepaalde tijd, eindigend bij het overlijden van [belanghebbende], tien maanden per jaar een bedrag van € 30 over te maken aan het [C] . Er is dus sprake van een gift in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, aan een instelling.
9. Ingevolge artikel 6.38 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden periodieke giften in aanmerking genomen indien ze berusten op een bij notariële of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met de door hem overgelegde overeenkomst, de donateurskaarten en het bankafschrift waaruit blijkt dat op 23 maart 2016 een bedrag van € 30 is overgemaakt naar het [C] , aannemelijk gemaakt dat er in 2015 sprake was van een periodieke gift aan het [C] die voor aftrek in aanmerking komt. [De Inspecteur] stelt dat bij gebrek aan bankafschriften niet kan worden gecontroleerd of [belanghebbende] de overeenkomst niet heeft opgezegd en of er wel daadwerkelijk is betaald. De rechtbank is evenwel van oordeel dat met het voormelde bankafschrift voldoende aannemelijk is dat de overeenkomst tussentijds niet is opgezegd en dat het bedrag van € 30 in ieder geval in maart 2016 nog is betaald.
11. Gelet op wat hiervoor onder 10. is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de door hem gestelde giften.
5.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.509 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.941. In het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur concludeert belanghebbende tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
5.3.
Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. In het hoger beroep van belanghebbende concludeert de Inspecteur tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.
Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende, in geval van betwisting door de Inspecteur zoals hier het geval is, de last rust de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat hij recht heeft op giftenaftrek.
Stichting [A]
6.2.1.
In hoger beroep stelt belanghebbende dat hij op 2 maart 2015 contant een gift heeft gedaan aan Stichting [A] . Het Hof oordeelt dat geen sprake is van een aftrekbare gift reeds omdat Stichting [A] pas vanaf 6 mei 2015 kwalificeert als een ANBI. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de gift (gedeeltelijk) tussen 6 mei 2015 en 31 december 2015 is gedaan, oordeelt het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gestelde gift daadwerkelijk heeft gedaan. Belanghebbende heeft twee ontvangstbevestigingen van Stichting [A] overgelegd ter zake van de gestelde gift, die afwijken wat betreft data en registratienummers. Verder is op de ontvangstbevestiging genoemd in 3.3, onder ii, een dagtekening vermeld die nagenoeg zes maanden is gelegen vóór de datum waarop diezelfde ontvangstbevestiging is ondertekend. De overgelegde ontvangstbevestigingen zijn beide opgemaakt ver na de datum waarop de gestelde giften contant zouden zijn gedaan. Daarnaast is belanghebbende ook niet eenduidig over de totale omvang van de gift. Gelet op dit een en ander acht het Hof de door belanghebbende overgelegde stukken niet toereikend als bewijs van de door hem gestelde gift. Ondanks het verzoek van de Inspecteur en diens gemotiveerde betwisting van de gestelde giften heeft belanghebbende ervan afgezien steunbewijs over te leggen, bijvoorbeeld in de vorm van bankafschriften waaruit kan worden opgemaakt dat belanghebbende kort voor de datum van de gestelde gift het daartoe benodigde bedrag uit zijn vermogen heeft opgenomen.
6.2.2.
De omstandigheid dat belanghebbende vanuit privacy oogpunt geen bankafschriften wil overleggen, komt, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, voor zijn eigen rekening en risico.
[B] moskee
6.3.
Belanghebbende heeft gesteld in 2015 contant een gift aan de [B] moskee te hebben gedaan van € 2.500. Belanghebbende heeft ter zake een kwitantie en een ontvangstbevestiging overgelegd. De registratienummers op de kwitantie en de ontvangstbevestiging komen niet overeen. De kwitantie lijkt te zijn opgemaakt op 9 juli 2016; er blijkt niet uit wanneer de gift is verstrekt en op welke manier. De ontvangstbevestiging is opgemaakt op 24 maart 2017 en vermeldt dat de gestelde gift per termijn is betaald; dit blijkt geenszins uit de overgelegde kwitantie. Het is onduidelijk in welke termijnen, op welke data en op welke wijze er betaald zou zijn. Op het in beroep (bij de Rechtbank) overgelegde ontvangstbewijs is vermeld: “Deze originele betaalbewijzen zijn opnieuw aangevraagd”, terwijl belanghebbende ter zitting van het Hof heeft gesteld dat het originele betalingsbewijs een waardeloos briefje was.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat ook de door belanghebbende met betrekking tot de gestelde gift aan de [B] moskee overgelegde stukken te veel vragen oproepen om te kunnen dienen als bewijs van de door belanghebbende gestelde gift. Bij gebreke van nader steunbewijs van belanghebbende, bijvoorbeeld door middel van bankafschriften, acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende daadwerkelijk de gestelde gift heeft gedaan. Ter zake van belanghebbendes standpunt over de privacy verwijst het Hof naar hetgeen in 6.2.2 is overwogen.
Stichting [C]
6.4.1.
De Inspecteur heeft in het incidenteel hoger beroep gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een periodieke gift van € 300 aan Stichting [C] .
6.4.2.
Belanghebbende heeft ten bewijze van de door hem gestelde gift de in 3.3, onder vii, vermelde overeenkomst ‘schenken met belastingvoordeel’ overgelegd. In dat stuk is vermeld dat het op 15 maart 2008 is ondertekend door [D] . Uit de door de Inspecteur overgelegde gegevens van de Kamer van Koophandel met betrekking tot Stichting [C] volgt dat [D] pas vanaf 11 juli 2011 directeur van Stichting [C] is. De Inspecteur heeft er voorts op gewezen dat de vermelding in de overeenkomst: “Periodieke giften die zijn vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting”, niet strookt met de in 2008 geldende wettelijke regeling voor de aftrekbaarheid van periodieke giften. Ten slotte heeft belanghebbende wel een donateurskaart van Stichting [C] zonder vermelding van een bepaald jaar en een donateurskaart van 2016 overgelegd maar geen donateurskaart van het jaar 2015.
Gelet op dit een en ander acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk in 2008 een overeenkomst tot schenking tussen belanghebbende en Stichting [C] is gesloten.
Zelfs als sprake zou zijn van een in 2015 geldende overeenkomst acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende in 2015 daadwerkelijk betalingen heeft verricht aan Stichting [C] . Het enkele bewijs van een betaling van € 30 op 23 maart 2016 acht het Hof hiertoe onvoldoende. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat in 2015 daadwerkelijk betalingen zijn verricht aan Stichting [C] . Ter zake van belanghebbendes standpunt over de privacy verwijst het Hof naar hetgeen in 6.2.2 is overwogen.
Vertrouwensbeginsel
6.5.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat in voorgaande jaren door de Inspecteur de gestelde aftrekbare giften zijn geaccepteerd een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel overweegt het Hof dat het enkel volgen door de Inspecteur van de aangiften van belanghebbende gedurende enige jaren niet bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen kan wekken dat hij ook daadwerkelijk recht heeft op giftenaftrek.
Conclusie
6.6
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaren.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; en
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, W.M.G. Visser en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier B. Knezevic. De beslissing is op 30 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.