De vordering van de man
2. Door de man wordt gevorderd: “Dat het uw hof moge behage te vernietigen het vonnis van de rechtbank Rotterdam gewezen op 30 november 2016 (…) tussen appellant als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en geïntimeerde als eiseres in conventie en gedaagde in reconventie en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, waar mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van geïntimeerde als oorspronkelijk eiseres in conventie -voor zover aan uw oordeel in appel onderworpen - alsnog af te wijzen en de vorderingen van appellant als oorspronkelijk eiser in reconventie, als vermeld in diens reconventie d.d. 31 augustus 2016 onder punt 6 en punt 8 alsnog toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.”.
3. Partijen zijn al vele jaren met elkaar verwikkeld in een rechtsstrijd met betrekking tot de afwikkeling van het periodiek verrekenbeding zoals opgenomen in hun huwelijkse voorwaarden. Er resten thans nog twee geschilpunten:
- Of de man zijn stamvermogen bij het aangaan van het huwelijk - en dan in het bijzonder de waarde van de polis ASR [nr een] - alsnog met de vordering van de vrouw op de man uit hoofde van het verrekenbeding kan verrekenen. De man heeft in zijn reconventionele vordering in eerste aanleg, conclusie van antwoord tevens eis in reconventie - zie randnummer 26 - gesteld dat de waarde van de ASR-polis [nr een] op het moment van het huwelijk in mindering moet worden gebracht op de waarde van de polis op de peildatum van de vaststelling van de verrekenvordering zijnde 17 mei 2010. Volgens de man had de ASR-polis op het moment van het aangaan van het huwelijk een waarde van € 5.713,04. Deze waarde moet in mindering worden gebracht op de waarde op de peildatum zijnde € 36.806,-. In de visie van de man moet dus in de verrekening worden betrokken een bedrag van € 31.092,96.
- Zijn partijen met elkaar een overeenkomst aangegaan inhoudende dat de man de helft van de rechten uit de ASR-lijfrentenpolissen [nr twee] , [nr drie] , [nr vier] en [nr vijf] aan de vrouw zou overdragen? Gezien het tussen partijen bestaande huwelijksgoederenregime - uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen - behoren de rechten uit de polissen lijfrenteovereenkomsten tot het vermogen van de man. De vrouw stelt in haar stukken dat de polissen moeten worden gesplitst. In goederenrechtelijke zin is zulks niet mogelijk aangezien de rechten voortvloeiende uit de lijfrenteovereenkomsten niet behoren tot enige gemeenschap van partijen. Uitgaande van de visie van de vrouw dient de man zijn rechten uit de polissen lijfrenteovereenkomsten aan de vrouw over te dragen.
De ASR-polis [nr een] en het stamvermogen van de man bij het aangaan van het huwelijk
4. Het hof overweegt als volgt. Het hof zal eerst de rechtsvraag beantwoorden of de man alsnog verrekening kan vorderen van zijn stamvermogen bij het aangaan van het huwelijk zijnde de waarde van de ASR-polis [nr een] .
5. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in r.o. 4.5 het volgende overwogen: “Weliswaar heeft het gerechtshof overwogen
(tussenbeschikking van dit hof van 9 juli 2014)dat het voorhuwelijkse vermogen van partijen niet in de verrekening dient te worden betrokken, maar het gerechtshof heeft voorts overwogen dat het niet kan vaststellen dat gedurende de huwelijkse periode de op naam van de man staande polissen uit het privévermogen van de man zijn gefinancierd. Het betoog van de man dat de polis levensverzekering voor een waarde van € 31.092,96 in de verrekening moet worden betrokken heeft het gerechtshof daarmee verworpen. Het gerechtshof heeft immers blijkens het dictum van de beschikking van 1 juli 2015 het oordeel van de rechtbank dat de polis levensverzekering voor een waarde van € 36.806,- in de verrekening dient te worden betrokken niet vernietigd. Aan dit oordeel is de man gebonden. Hij heeft van de beschikking van 1 juli 2015 geen cassatie ingesteld, zodat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.”.
6. Uit de toelichting op grief 1 van de man volgt dat de man het niet eens is met de uitleg die de rechtbank geeft aan de beschikking van dit hof van 9 juli 2014 tussen de partijen gewezen. De man stelt in randnummer 8 van zijn memorie van grieven dat het hof twee dingen heeft overwogen:
Dat het voorhuwelijkse vermogen buiten de verrekening blijft;
Dat niet vastgesteld kan worden dat de man tijdens het huwelijk de polis uit diens privévermogen heeft gefinancierd.
De man heeft in zijn reconventionele vordering - onder punt 6 - alleen zijn vordering beperkt tot erkenning en afwikkeling van zijn voorhuwelijkse vermogen (randnummer 10, memorie van grieven).
7. De vrouw is van mening dat de uitspraak van het gerechtshof de man geen ruimte meer biedt om thans nog de waarde van de betreffende polis van € 36.806,- ter discussie te stellen. Door de vrouw is gesteld dat de man reeds in de verzoekschriftprocedure bij het hof de brief van ASR van 15 januari 2014 in het geding had gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat het stamvermogen niet in de verrekening diende te worden betrokken.
8. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de rechtbank een onjuiste uitleg geeft van r.o. 25 van de beschikking van 9 juli 2014 van dit hof. Niet ter discussie staat dat de ASR-polis op de peildatum een waarde had van € 36.806,- en dat die waarde dan ook in de verrekening moet worden gebracht. Het hof heeft in zijn beschikking van 9 juli 2014 expliciet aangegeven dat voorhuwelijks vermogen niet in de verrekening dient te worden betrokken, waarmee zulks in rechte vast staat. Het hof beschikte op het moment van het nemen van de tussenbeschikking van 9 juli 2014 en de eindbeschikking van 1 juli 2015 over onvoldoende gegevens om aan te geven welk deel van de waarde van de polis als voorhuwelijks vermogen moet worden aangemerkt. De brief van ASR van 15 januari 2014 - waarin de waarde is vermeld van de ASR-polis op het moment van het huwelijk - is niet betrokken in de overwegingen van het hof. Dat de brief van ASR van 15 januari 2014 mogelijk wel in het geding is gebracht, maakt dit niet anders. Dat de ASR-polis voor een bedrag van
€ 36.806,- in de verrekening wordt betrokken, doet er niet aan af dat de man verrekening kan vorderen van de waarde van de polis op het moment van het aangaan van het huwelijk, namelijk € 5.713,04. De grief van de man treft derhalve doel.
9. De man kan zijn stamvermogen van € 5.713,04 in mindering brengen op het te verrekenen bedrag van € 36.806,-. Het vorenstaande brengt derhalve met zich mee dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van het verrekenbeding van de man te vorderen heeft een bedrag van € 15.546,48 en niet, zoals door de rechtbank in r.o 4.6 is vastgesteld, een bedrag van
€ 18.633,02. Het vorenstaande impliceert dus dat de vordering van de vrouw uit hoofde van het verrekenbeding met een bedrag van € 3.086,54 moet worden verminderd.
Zijn partijen een overeenkomst aangegaan inhoudende dat de man de helft van zijn rechten voortvloeiende uit de lijfrentepolissen ASR [nr twee] , [nr drie] , [nr vier] [nr vijf] aan de vrouw zou overdragen?
10. Het hof overweegt als volgt. Uit het betoog van de vrouw volgt dat zij tot splitsing van de lijfrentepolissen wenst te komen om te voorkomen dat er fiscaal moet worden afgerekend alsmede dat er een boete moet worden voldaan aan de levensverzekeringsmaatschappij. Voorts volgt uit het betoog van de vrouw dat zij van mening is dat er een volmaakte overeenkomst tussen haar en de man tot stand is gekomen met betrekking tot de overdracht van de man aan haar van de helft van zijn rechten op de hierboven vermelde polissen levensverzekering (door de vrouw splitsing genoemd). Het hof begrijpt uit het betoog van de man dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen zoals gesteld door de vrouw.
11. Uit de beschikking van 4 juni 2013 van de rechtbank Rotterdam volgt dat het voorstel van de vrouw is geweest om de lijfrentepolissen te splitsen, zulks in verband met de bij afkoop verschuldigde belasting van 52% en een maatschappijboete van 20%. Nu niet is gebleken van bezwaren van de man tegen voormeld voorstel van de vrouw en dit voorstel redelijk en billijk wordt geacht, heeft de rechtbank dienovereenkomstig beslist. Als splitsing niet mogelijk is, dan is de rechtbank van oordeel dat de polissen aan de man moeten worden toegedeeld onder gehoudenheid om de helft van de waarde van de lijfrentepolissen aan de vrouw uit te keren.
12. Uit de beschikking van dit hof van 9 juli 2014 volgt dat het hof begrijpt dat de man op de waarde van de polissen in mindering wenst te zien gebracht de verschuldigde belastingen en overige kosten. Uit r.o. 37 van de beschikking volgt dat dit door de vrouw is erkend. Door het hof wordt verder niets overwogen met betrekking tot overdracht van de rechten uit de lijfrenteovereenkomsten door de man aan de vrouw.
13. In r.o. 4.9 van het bestreden vonnis overweegt de rechtbank: “Naar oordeel van de rechtbank moet de relevante (onder 2.4 aangehaalde) overweging van de rechtbank in redelijkheid zo begrepen worden dat bedoeld is dat indien splitsing of afkoop van de polissen
in het geheelniet mogelijk is er dan verrekening dient plaats te vinden. Uit de overweging blijkt niet dat de rechtbank bedoeld heeft dat indien splitsing of afkoop per peildatum niet mogelijk is er dan verrekening plaats dient te vinden. De koppeling met de peildatum wordt in die overweging niet gelegd. Gebleken is dat splitsing tegen een toekomstige datum mogelijk is. Verrekening van de polissen en daarmee de waarde van de polissen is dus niet aan de orde.”.
14. Door de man wordt in zijn toelichting op zijn tweede grief gesteld:
- Kern is dat de polissen alle op naam van de man stonden;
- De gekozen peildatum door partijen markeert niet alleen de afwikkeling van de polissen;
- Tussen partijen is niet in geschil geweest dat de waarden van de bestanddelen herleid diende te worden tot de peildatum;
- De vrouw had op basis van de gemaakte afspraken geen recht op splitsing als zodanig, maar recht op de uitkering van de waarde. Die uitkering per peildatum kon gemaximeerd worden door middel van splitsing;
- Juist indachtig de gekozen methodiek heeft de man aangegeven dat de vrouw geen recht heeft op splitsing op een later moment.
15. Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd tegen hetgeen de man in zijn tweede grief heeft gesteld. Door de vrouw is onder meer gesteld:
- Vasstaat tussen partijen dat als peildatum voor de vermogensrechtelijke afwikkeling van de polissen geldt 17 mei 2010. Partijen hebben gekozen voor splitsing en inherent daaraan is dat de waarde van de polissen dan niet wordt verrekend;
- Een materiële splitsing van de polissen per die datum (het hof begrijpt 17 mei 2010). Wat de waarde van de polissen was, is als gevolg van de keuze om de polissen te splitsen ook niet meer relevant;
- Door de polissen bij helfte te splitsen, hebben partijen een discussie over de waarde - mede vanwege de fiscale gevolgen van de, van de polissen deel uitmakende lijfrenteclausule - voorkomen/afgesloten;
- De vrouw merkt in dit verband op dat de rechtbank heeft geoordeeld dat alleen tot verrekening van de waarde dient te worden overgegaan indien de betreffende polissen niet kunnen worden gesplist, hetgeen niet het geval is;
- Voorts brengt de vrouw nog het Haviltexcriterium onder de aandacht. Redelijke en objectieve uitleg van zowel de huwelijkse voorwaarden en de keuze van partijen om de polissen bij helfte te splitsen brengt met zich mee dat de vrouw mocht verwachten dat de waardeontwikkeling van de te splitsen polissen vanaf de peildatum ook tussen partijen bij helfte zou worden verdeeld, zodat ieder van hen vanaf 17 mei 2010 een gelijke vermogensontwikkeling ten aanzien van deze polissen zou doormaken;
- In randnummer 24 stelt de vrouw dat als de man de bruto waarde van de polissen netto aan de vrouw uitkeert, dit leidt tot een dubbele belastingheffing.
16. Het hof overweegt als volgt. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, volgt uit de huwelijkse voorwaarden van partijen dat er tussen partijen generlei gemeenschap van goederen bestaat. Iedere echtgenoot blijft eigenaar van de goederen, welke hij aanbrengt of staande huwelijk op welke wijze ook verkrijgt. Uit het door partijen gekozen huwelijksgoederenregime volgt derhalve dat de rechten voortvloeiende uit de lijfrentepolissen gerekend dienen te worden tot het vermogen van de man: er kan dus nimmer worden verdeeld.
17. In artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen een periodiek verrekenbeding opgenomen. In lid 4 van voormeld artikel is geregeld dat de deling geschiedt zo mogelijk in geld. In lid 5 is geregeld wanneer de verplichting tot verrekening komt te vervallen. In het onderhavige geval is dit het tijdstip 17 mei 2010. Op die datum dient dus vastgesteld te worden de verrekenvordering in geld. Uit de huwelijkse voorwaarden volgt derhalve niet dat de vrouw van de man kan vorderen dat hij goederen uit zijn vermogen dient over te dragen aan de vrouw.
18. De vraag die voorligt is, of partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen, dat de man de helft van de rechten uit de lijfrentepolissen zou overdragen aan de vrouw en per welke datum. De man en de vrouw noemen dit in hun processtukken “splitsing” hetgeen onjuist is aangezien de rechten uit de lijfrenteovereenkomst niet tot enige gemeenschap van partijen behoort.
19. Uit de beschikking van de rechtbank van 4 juni 2013 volgt slechts dat de vrouw het voorstel tot splitsing heeft gedaan, dat niet gebleken is van bezwaren van de man tegen het voorstel van de vrouw en dat de rechtbank het voorstel van de vrouw redelijk en billijk heeft geacht. Het hof is van oordeel, dat op basis van het enkele feit dat de man geen bezwaren heeft geformuleerd tegen het voorstel van de vrouw, niet aangenomen mag worden dat hij het voorstel van de vrouw heeft geaccepteerd. Gezien de rechtsstrijd tussen partijen, waarbij de standpunten van partijen ver uit elkaar lagen, mag de vrouw er ook niet op vertrouwen dat de man haar voorstel stilzwijgend heeft aanvaard.
20. In r.o. 4.9 van het bestreden vonnis komt de rechtbank tot een uitleg van haar beschikking van 4 juni 2013 van hetgeen de rechtbank op bladzijde 5 onderaan en bladzijde 6 bovenaan heeft bedoeld. Met andere woorden: de overweging van de rechtbank in haar beschikking van 4 juni 2013 is niet geheel helder. Het hof is van oordeel dat de desbetreffende overweging onbegrijpelijk is aangezien de rechtbank in de laatste zin van haar overweging stelt dat de desbetreffende polissen aan de man moeten worden toegedeeld terwijl dit goederenrechtelijk niet kan.
21. Het hof is van oordeel dat noch op basis van een overeenkomst tussen partijen noch op basis van de beschikking van de rechtbank van 4 juni 2013 kan worden geoordeeld dat de man de helft van zijn rechten op de lijfrentepolissen aan de vrouw dient over te dragen. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de waarde van de lijfrentepolissen in het kader van de uitwerking van het periodieke verrekenbeding wel aan de orde is. De grief van de man treft dus doel.
22. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, is de vordering van de man onder 8 van zijn eis in reconventie eveneens niet toewijsbaar aangezien er tussen partijen geen volmaakte overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de mogelijke splitsing van de lijfrentepolissen.
23. Op basis van de huwelijkse voorwaarden moet worden vastgesteld of de rechten van de polissen onder het periodieke verrekenbeding van partijen vallen. In dat geval is relevant de waarde van deze rechten op de peildatum zijnde 17 mei 2010. Op grond van de huwelijkse voorwaarden dient die waarde in de verrekening te worden betrokken.
24. Uit het betoog van de man volgt expliciet dat voor hem bepalend is de waarde van de rechten en goederen op de peildatum zijnde 17 mei 2010, hetgeen aansluit bij de huwelijkse voorwaarden van partijen.
25. Uit randnummer 32 van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie volgt dat de waarde van de lijfrentepolissen een bedrag van € 34.483,- bedroeg. Beide partijen zijn zich ervan bewust dat op voormeld bedrag nog een latente belastingclaim rust. Het hof kan de belastingclaim niet vaststellen aangezien het hof over onvoldoende informatie beschikt. Het vorenstaande brengt derhalve met zich mee dat het hof niet kan vaststellen welk bedrag de man aan de vrouw dient te voldoen met betrekking tot de verrekening van de waarde van de lijfrentepolissen.
26. Het hof begrijpt de vordering van de man in reconventie aldus dat in de verrekening moet worden betrokken de waarde van de lijfrentepolissen [nr twee] , [nr drie] , [nr vier] en [nr vijf] en wel per datum 17 mei 2010.