ECLI:NL:GHDHA:2018:119

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
200.223.172/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige in het belang van continuïteit van de opvoedingssituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, verzocht het hof om het gezag te behouden en de mogelijkheid van thuisplaatsing van de minderjarige te onderzoeken. De rechtbank had eerder besloten het gezag van zowel de moeder als de vader te beëindigen en de gecertificeerde instelling tot voogd te benoemen. De moeder voerde aan dat zij haar leven had verbeterd en dat er geen reden was om het gezag te beëindigen, terwijl de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling stelden dat het belang van de minderjarige in het pleeggezin lag, waar zij goed was gehecht en zich positief ontwikkelde.

Het hof overwoog dat de continuïteit van de opvoedingssituatie en het hechtingsproces van de minderjarige zwaarder wogen dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag. Het hof concludeerde dat de aanvaardbare termijn voor thuisplaatsing was verstreken en dat het in het belang van de minderjarige was om in het pleeggezin te blijven. De moeder werd niet in haar verzoeken gevolgd, en het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.223.172/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 17-589 en JE RK 17-1550
zaaknummer rechtbank : C/10/521546 en C/10/526847
beschikking van de meervoudige kamer van 24 januari 2018
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. Erik te Dordrecht,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- Jeugdbescherming west te Dordrecht,
hierna te noemen: Jeugdbescherming west;
- Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
- [pleegouders] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, is aangemerkt:
[naam 1] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2017, hierna: de bestreden beschikking, uitgesproken onder voormelde zaak- en rekestnummers.
1.2.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, uitvoerbaar bij voorraad, het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over de nader te noemen minderjarige beëindigd en de gecertificeerde instelling tot voogdes over de minderjarige benoemd. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van Jeugdbescherming west tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing afgewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De moeder is op 15 september 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
Voorts zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- een brief van 22 november 2017, ingekomen op 23 november 2017, met bijlage;
van de zijde van de raad:
- een brief van 20 oktober 2017, ingekomen op 23 oktober 2017, met bijlage;
van de zijde van Jeugdbescherming west:
- een brief van 24 november 2017, ingekomen op 29 november 2017, met bijlage;
van de zijde van de gecertificeerde instelling:
- een brief van 4 december 2017, ingekomen op 5 december 2017, met bijlage.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 7 december 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [naam 2] namens de raad;
  • [naam 3] namens de gecertificeerde instelling;
  • de advocaat van de vader.
Jeugdbescherming west en de pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De vader is ook niet verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • uit de moeder is geboren [naam 4] , geboren op [geboortedatum] te
  • bij beschikking van 23 januari 2014 is de ondertoezichtstelling van de toen nog
  • de minderjarige is direct na haar geboorte met een spoedmachtiging uit huis geplaatst en verblijft sindsdien in het huidige, perspectief biedende pleeggezin;
  • bij beschikking van 10 maart 2017 heeft de kinderrechter, uitvoerbaar bij voorraad, Jeugdbescherming west als gecertificeerde instelling vervangen door de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering te Rotterdam;
  • Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering heeft zich bij brief van 6 juni 2017 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.
3.2.
In hoger beroep is voorts komen vast te staan:
- bij de bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de vader over de minderjarige onherroepelijk beëindigd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In geschil is de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige.
4.2.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad,:
  • het hoger beroep gegrond te verklaren;
  • de raad en de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk te verklaren in het initiële
  • te bepalen dat, naar het hof begrijpt, de gecertificeerde instelling dient te werken aan een thuisplaatsing binnen drie maanden, althans binnen een termijn als het hof in goede
  • op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundige te benoemen en te bepalen dat onderzoek dient te worden uitgevoerd naar de mogelijkheden en voorwaarden voor een thuisplaatsing van de minderjarige.
Kosten rechtens.
4.3.
De raad heeft zich ter zitting daartegen verweerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. Er is geen grond aanwezig om het gezag van de moeder te beëindigen dan wel om de minderjarige (langer) uit huis te plaatsen. Sterker nog, zonder nader onderzoek naar de mogelijkheden van thuisplaatsing kan niet tot gezagsbeëindiging dan wel uithuisplaatsing worden overgegaan. De zorgen die er ten aanzien van de moeder in het verleden waren, zijn thans niet meer aanwezig. Zo is de moeder van haar drugsprobleem af gekomen en heeft zij zelf het initiatief genomen tot hulpverleningstrajecten en heeft zij deze doorlopen. Tot op heden is enig initiatief tot thuisplaatsing echter uitgebleven. Hiermee wordt miskend dat de minderjarige recht heeft om thuisgeplaatst te worden en dat dit tevens in haar belang is. Ook ver na de eerste kinderjaren kan een kind namelijk veilige gehechtheidservaringen opdoen waardoor een veilige hechting kan plaatsvinden. Kinderen zullen de kans op herstel aangrijpen en zodoende in staat zijn om een grote inhaalslag te maken in het geval van eigen positieve ervaringen dan wel indien sprake is van een verbeterde gezinsomgeving. Door de raad wordt alleen het tijdsverloop naar voren gebracht als grond om het gezag van de moeder te beëindigen. Uit jurisprudentie van het EHRM volgt dat een inbreuk op artikel 8 EVRM
(‘family life’)niet gerechtvaardigd kan zijn als niet eerst alle middelen zijn benut en onsuccesvol zijn gebleken. Enkel tijdsverloop kan daarom een inbreuk op ‘family life’ niet rechtvaardigen. De ouders is onvoldoende kans geboden en er is te snel geconcludeerd dat thuisplaatsing niet meer mogelijk zou zijn. Het is de wens van de moeder dat de minderjarige de kans wordt geboden om op te groeien bij haar ouders en haar (inmiddels) wel thuiswonende zusjes. Bovendien wordt de minderjarige niet in haar belangen geschaad indien de moeder het gezag over haar behoudt. De moeder wil immers een zo diep mogelijke band met de minderjarige. De gezagsbeëindigende maatregel staat daaraan in de weg.
5.2.
De raad heeft zich daartegen – kort samengevat – verweerd als volgt. Voor een goede ontwikkeling van de minderjarige is het van belang dat zij in het pleeggezin blijft. Zij is daar ingegroeid, gehecht en maakt aldaar een voorspoedige ontwikkeling door. De afgelopen jaren zijn de ouders onvoldoende in staat gebleken om hun leven als opvoeder van de minderjarige op gang te brengen en inmiddels is de aanvaardbare termijn verstreken. De minderjarige ziet de ouders dan ook niet als haar opvoeders, maar de pleegouders. Gelet hierop is het niet in het belang van de minderjarige om te kijken naar thuisplaatsing en daartoe een nader deskundigenonderzoek te gelasten. Er dient immers rust en duidelijkheid te komen over het opvoedingsperspectief van de minderjarige, zowel voor de ouders als voor de minderjarige zelf. De gezagsbeëindigende maatregel zal dit bewerkstelligen. Mocht de moeder het gezag over de minderjarige behouden, dan zal zij blijven hopen dat de minderjarige op termijn bij haar thuis kan komen wonen. Op dit moment heeft de minderjarige eens in de vier weken contact met de moeder. Zij weet dat de moeder haar (biologische) moeder is.
5.3.
De gecertificeerde instelling heeft naar voren gebracht dat de bezoeken tussen de ouders en de minderjarige altijd begeleid hebben plaatsgevonden. Het laatste begeleide bezoek vond plaats in juni 2017. Tot op heden is er geen bezoek meer geweest tussen de ouders en de minderjarige omdat de gecertificeerde instelling en de ouders het niet eens konden worden over de locatie.
5.4.
Namens de vader is naar voren gebracht dat de gecertificeerde instelling zou dienen te werken naar thuisplaatsing. De vader wacht nog altijd op het moment dat de minderjarige weer thuis komt wonen.
De procesrechtelijke positie van de vader
5.5.
Het hof overweegt omtrent de procesrechtelijke status van de vader dat hij abusievelijk als belanghebbende is opgeroepen, nu hij geen juridisch ouder met gezag over de minderjarige (meer) is en niet met de minderjarige in gezinsverband leeft. De zaak heeft daarom niet rechtstreeks betrekking op zijn rechten of verplichtingen. De vader kan dientengevolge niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Het hof merkt de vader in dezen dan ook aan als informant.
Deskundigenonderzoek
5.6.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van het bepaalde in artikel 810a lid 2 Rv benoemt de rechter in zaken betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, wordt in beginsel toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.7.
Het hof is van oordeel dat een nader onderzoek naar thuisplaatsing van de minderjarige niet mede tot een beslissing in deze zaak kan leiden. De moeder verzoekt met name om een onderzoek naar haar huidige thuissituatie maar dit acht het hof, zoals in het navolgende wordt overwogen, niet bepalend in deze zaak. Daarnaast acht het hof toewijzing van het verzoek strijdig met het belang van de minderjarige, aangezien een dergelijk onderzoek de rust van de minderjarige zal verstoren en dit tijd vergt en in deze tijd de onzekerheid over het toekomstperspectief van de minderjarige en de spanningen daaromtrent blijven voortduren. Het hof zal dit verzoek van de moeder daarom afwijzen.
Gezagsbeëindigende maatregel
5.8.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de
ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.9.
Het hof stelt verder voorop dat het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind is de periode van onzekerheid, over in welk gezin hij verder zal opgroeien, die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling. Wat een voor de minderjarige redelijke termijn is, hangt af van de leeftijd van de minderjarige en diens ontwikkeling.
5.10.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de minderjarige reeds voor haar geboorte onder toezicht is gesteld. Zij is op [datum] 2014 verslaafd geboren en direct na haar geboorte uit huis geplaatst. De minderjarige verblijft sindsdien in het huidige, perspectief biedende pleeggezin. De aanvaardbare termijn waarbinnen de minderjarige kan worden thuisgeplaatst is daarmee verstreken. Er dient duidelijkheid te komen over het toekomstperspectief van de minderjarige. Het hof is van oordeel dat het toekomstperspectief van de minderjarige bij de pleegouders ligt. De minderjarige heeft zich aan de pleegouders gehecht en is in het pleeggezin ingegroeid. Zij verblijft daar al haar hele leven en ontwikkelt zich daar goed. Het hof acht het niet in het belang van de minderjarige haar hechtingsproces en opvoedsituatie te doorbreken teneinde de moeder nu de kans te geven de minderjarige bij haar thuis verder te laten opgroeien. Ter zitting heeft de moeder gezegd dat de minderjarige in ieder geval de komende tijd in het pleeggezin mag blijven wonen, maar dat zij het ouderlijk gezag over de minderjarige wenst te behouden. Beëindiging van het ouderlijk gezag voelt voor de moeder namelijk als het kwijtraken van de minderjarige. Hoewel het hof begrip heeft voor deze gevoelens van de moeder, acht het hof het belang van de minderjarige bij continuïteit van haar opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarder wegen dan het belang van de moeder bij behoud van het ouderlijk gezag. Beëindiging van het ouderlijk gezag betekent immers niet dat de moeder niet langer een rol zal vervullen in het leven van de minderjarige. Zij is en blijft de (biologische) moeder van de minderjarige. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de gezagsbeëindiging bekrachtigen.
5.11.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank Rotterdam;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, A. Zonneveld en
K.T.J.M. Pijls-olde Scheper, bijgestaan door mr. B.L. Lok als griffier en is op 24 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.