ECLI:NL:GHDHA:2018:1189

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
200.209.211/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake proceskostenveroordeling en schorsing vonnis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, waarbij de appellant, de man, in beroep is gekomen tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Het vonnis, gewezen op 13 januari 2017, wees de vordering van de man tot schorsing van een eerder vonnis van 15 november 2016 af. De man verzoekt in hoger beroep om royement en vraagt om een proceskostenveroordeling ten laste van de vrouw. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld en heeft de vordering van de man beoordeeld.

De vrouw heeft de grieven van de man bestreden en het hof heeft alleen beschikking gehad over het procesdossier van de vrouw. Het hof overweegt dat de man op 12 september 2017 heeft verzocht om royement van de procedure, maar dat de vrouw alleen aan het royement wilde meewerken indien de man in de proceskosten zou worden veroordeeld. Het hof stelt vast dat op grond van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de proceskosten tussen gewezen echtgenoten gecompenseerd kunnen worden, maar dat hiervan kan worden afgeweken indien de procedure tegen beter weten is ingesteld of het geschil weinig uitstaande heeft met de familierelatie.

Het hof concludeert dat het geschil niet tegen beter weten is ingesteld, gezien de ernstige financiële problemen van de man en de onderbouwing daarvan door zijn accountant. Het hof oordeelt dat er geen grond is om de man in de proceskosten te veroordelen. De man legt zich neer bij het oordeel van de voorzieningenrechter, wat blijkt uit zijn verzoek tot royement. Het hof bekrachtigt daarom het bestreden vonnis van 13 januari 2017 en compenseert de kosten in hoger beroep, zodat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt. Het hof wijst verder af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.209.211/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/517256 / KG ZA 16-1480

arrest van 30 januari 2018

inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M. Bouwmeester te Rotterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.Y. van Oosten te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 6 februari 2017 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 13 januari 2017 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven heeft de man zijn bezwaren tegen het bestreden vonnis geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden.
Het hof had alleen de beschikking over het procesdossier van de vrouw. Partijen hebben om arrest gevraagd. Beide partijen hebben hun procesdossier gefourneerd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld.

Het bestreden vonnis 13 januari 2017

2. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft de vordering van de man tot schorsing van het in kort geding gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2016 afgewezen.

Geschil beperkt zich tot de proceskosten in hoger beroep

3. Uit de rolarchiefkaart volgt, dat de man op 12 september 2017 heeft verzocht om de procedure te royeren. De vrouw wenste alleen aan het royement van de procedure mee te werken indien de man bij arrest zou worden veroordeeld in de proceskosten.
4. Het hof overweegt als volgt. Op grond van art 237 Rv kan de rechter tussen gewezen echtgenoten de proceskosten compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn kosten draagt. De rechter kan van deze regel afwijken indien de procedure tegen beter weten is ingesteld of het geschil weinig uitstaande heeft met de familierelatie. Het hof is van oordeel dat het onderhavige geschil niet tegen beter weten is ingesteld. De accountant van de man schrijft aan de advocaat van de man op 9 maart 2017: “Naarmate ik meer zicht kreeg in de situatie werd steeds meer duidelijk dat er een acute geldnood was.”. De accountant van de man schrijft aan de man op 4 februari 2016: “Ons advies is om uw salaris minimaal te houden en geen enkele extra uitgave te doen doch eerder te bezien of u uw uitgaven verder kunt verlagen. De schuldpositie moet dringend gesaneerd worden. Hierbij denken wij ook aan het heropenen van het echtscheidingsconvenant om de alimentatie te verlagen.”. Uit de geconsolideerde jaarrekening van [naam B.V. van de man] 2015 volgt dat er in 2015 een totale negatieve kasstroom was van € 876.132,- waarvan € 689.876,- is toe te rekenen aan de operationele kasstroom. De liquide middelen waren in 2014 € 876.161,- en zijn in 2015 opgedroogd naar € 29,-. In 2015 was het groepsvermogen € 345.609,- negatief. Uit de geconsolideerde winst- en verliesrekening volgt dat er een negatief resultaat van € 500.988,- is behaald. Deze gegevens zijn gecontroleerd door een registeraccountant die op 14 december 2016 de controleverklaring heeft afgegeven, wat inhoudt dat op die datum de gegevens over 2015 definitief vaststonden. Naar objectieve maatstaven bezien waren er voor de man - en het concern waarvan hij in privé financieel afhankelijk was - ernstige financiële problemen. Dat de man onder omstandigheden het vonnis in eerste aanleg aan de appelrechter wil voorleggen is zeker gerechtvaardigd. Er is dus geen grond aanwezig om de man in de proceskosten te veroordelen.
5. Uit het feit dat de man de procedure wil royeren, leidt het hof af dat hij zich neerlegt bij het oordeel van de voorzieningenrechter zoals vastgelegd in het bestreden vonnis van 13 januari 2017.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 13 januari 2017 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen;
compenseert de kosten in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en O. Ydema, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2018 in aanwezigheid van de griffier.