ECLI:NL:GHDHA:2018:1189
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep kort geding
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep kort geding inzake proceskostenveroordeling en schorsing vonnis
In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, waarbij de appellant, de man, in beroep is gekomen tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Het vonnis, gewezen op 13 januari 2017, wees de vordering van de man tot schorsing van een eerder vonnis van 15 november 2016 af. De man verzoekt in hoger beroep om royement en vraagt om een proceskostenveroordeling ten laste van de vrouw. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld en heeft de vordering van de man beoordeeld.
De vrouw heeft de grieven van de man bestreden en het hof heeft alleen beschikking gehad over het procesdossier van de vrouw. Het hof overweegt dat de man op 12 september 2017 heeft verzocht om royement van de procedure, maar dat de vrouw alleen aan het royement wilde meewerken indien de man in de proceskosten zou worden veroordeeld. Het hof stelt vast dat op grond van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de proceskosten tussen gewezen echtgenoten gecompenseerd kunnen worden, maar dat hiervan kan worden afgeweken indien de procedure tegen beter weten is ingesteld of het geschil weinig uitstaande heeft met de familierelatie.
Het hof concludeert dat het geschil niet tegen beter weten is ingesteld, gezien de ernstige financiële problemen van de man en de onderbouwing daarvan door zijn accountant. Het hof oordeelt dat er geen grond is om de man in de proceskosten te veroordelen. De man legt zich neer bij het oordeel van de voorzieningenrechter, wat blijkt uit zijn verzoek tot royement. Het hof bekrachtigt daarom het bestreden vonnis van 13 januari 2017 en compenseert de kosten in hoger beroep, zodat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt. Het hof wijst verder af hetgeen meer of anders is gevorderd.