ECLI:NL:GHDHA:2018:1051

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
2200425017
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van diefstal met geweld en openlijke geweldpleging door minderjarige verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, een minderjarige, was in eerste aanleg vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, waaronder diefstal met geweld en openlijke geweldpleging. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte wel degelijk schuldig is aan de feiten. De verdachte had samen met anderen een slachtoffer op brute wijze van zijn fiets getrokken, geslagen en gedwongen om zijn portemonnee af te geven. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte eerder was veroordeeld voor geweldsmisdrijven en dat er bij hem sprake is van een gedragsstoornis en PTSS, zoals vastgesteld door een GZ-psycholoog. De Raad voor de Kinderbescherming had geen GBM geadviseerd, maar het hof oordeelde dat de behandeling van de verdachte geborgd moest worden. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot jeugddetentie van 170 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, en heeft een GBM opgelegd om de kans op recidive te verkleinen. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rol van de verdachte in het letsel van het slachtoffer niet vast te stellen was. Het hof heeft de maatregel van jeugddetentie en begeleiding opgelegd om de verdachte te helpen in zijn ontwikkeling en om verdere criminaliteit te voorkomen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004250-17
Parketnummers: 09-777024-17 en 09-090524-16 (tul)
Datum uitspraak: 26 april 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 september 2017 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzittingen in hoger beroep van dit hof op 24 januari 2018 en 12 april 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2, 3 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en 3 meer subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 170 dagen waarvan 30 dagen voorwaardelijk met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van 2 jaren en onder de bijzondere voorwaarden als weergegeven in het vonnis waarvan beroep. Voorts is bevolen dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Tenslotte is beslist over de vordering van de benadeelde partij als vermeld in het vonnis waarvan beroep en is de tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank d.d. 21 juli 2016, onder parketnummer 09-090524-16, voorwaardelijk opgelegde straf.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald
in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
1:
hij op of of omstreeks [datum] te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [aangever] heen gedwongen tot de afgifte van zijn portemonnee (met inhoud), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [aangever], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het:
- hardhandig vastpakken van die [aangever] terwijl
deze op de fiets zat en/of vervolgens;
- die [aangever] met kracht van zijn fiets trekken en/of vervolgens;
- het met kracht slaan/stompen in het gezicht van die
[aangever] en/of vervolgens;
- het slaan/stompen/schoppen tegen het gezicht/lichaam van deze [aangever] terwijl hij op de grond lang en/of vervolgens;
- meermalen, althans eenmaal zeggen dat hij zijn portemonnee moest afgeven;
3 primair:
hij op of omstreeks [datum] te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [aangever 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een, althans meerder breuken van het jukbeen en/of oogkas en/of blijvende schade aan de oogzenuw en/of kneuzingen in het gezicht, heeft toegebracht, door een klap/vuistslag in/tegen het gezicht van die [aangever] te geven;
3 subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks [datum] te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,( met kracht) een of meermalen die [aangever] een vuistlag/klap in het gezicht heeft gegeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3 meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks [datum] te [plaats], met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, [straat],
in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [aangever 1],
[aangever 2] en/of [aangever 3] en/of [aangever 4], welk geweld bestond uit het één of meermalen (met kracht) slaan en/of duwen en/of trappen tegen het hoofd/de rug, althans het lichaam van die [aangever 1] en/of [aangever 2] en/of [aangever 3] en/of het slaan met de vuist tegen het gezicht van die [aangever 1] en/of het gooien van een fles in de richting van één of meer voornoemde personen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 3 meer subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 170 dagen met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder
3 primair en 3 subsidiair is ten laste gelegd, zodat
de verdachte daarvan – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en het pleidooi van de verdediging - behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op [datum] te [pleegplaats], tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [aangever]
heeftgedwongen tot de afgifte van zijn portemonnee (met inhoud), toebehorende aan die Van der Meij, welk geweld bestond uit het:
- vastpakken van die [aangever] terwijl deze op de fiets zat en;
- die [aangever] met kracht van zijn fiets trekken en;
- het met kracht slaan in het gezicht van die [aangever] en;
- het schoppen tegen het lichaam van deze [aangever] terwijl hij op de grond lag en;
- meermalen zeggen dat hij zijn portemonnee moest afgeven.
3:
hij op [datum] te [pleegplaats], met anderen, op de openbare weg, de [straat], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [aangever 1], [aangever 2]
en [aangever 3] of [aangever 4], welk geweld bestond uit het slaan en/of duwen en/of trappen tegen het lichaam van die [aangever 2 en/of [aangever 3] en het slaan met de vuist tegen het gezicht van die [aangever 1] en het gooien van een fles in de richting van één of meer voornoemde personen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging feit 3 meer subsidiair
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het onder 3 meer subsidiair ten laste gelegde bepleit nu de verdachte
geen opzet heeft gehad op de ten laste gelegde geweldshandelingen dan wel daaraan een onvoldoende wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Indien het medeplegen, zoals in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, in de vorm van ‘in vereniging’ een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving zal de rechter moeten beoordelen of sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het openlijk geweld tegen personen of goederen en of verdachte daaraan een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
Een enkele aangever en getuige verklaart dat de verdachte tijdens de vechtpartij klappen heeft uitgedeeld; het dossier bevat derhalve bewijs dat de verdachte zelf heeft geslagen. Echter tevens blijkt uit de verklaringen dat sprake was van een hectische en onoverzichtelijke situatie. Naar het oordeel van het hof valt dan ook
niet uit te sluiten dat anderen dan de verdachte de slachtoffers hebben geslagen. Wel valt uit de verklaringen zonder meer af te leiden dat de verdachte tijdens de vechtpartij hevig in of tegen de groep heeft gescholden en geschreeuwd, waardoor hij zich verbaal agressief heeft gedragen met woorden als “ik breek je kankernek”.
Tevens liep de verdachte met een fles drank rond, welke fles hij uiteindelijk heeft gegooid in de richting van [aangever 4] en anderen, zeggende “jammer dat hij jullie niet raakte, kankerlijers. Het gewond op de grond liggende slachtoffer [aangever 1] heeft hij voorts de agressieve woorden “wil je nog een paar klappen, kanker mongool” toegevoegd.
Met dit agressieve en ontremmende gedrag heeft de verdachte naar het oordeel van het hof een voldoende significante en wezenlijke bijdrage geleverd aan het openlijk geweld zoals ten laste gelegd.
Het hof acht het onder 3 meer subsidiair ten laste gelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door tweeof meer verenigde personen.
Het onder 3 meer subsidiair bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de openbare weg samen met anderen schuldig gemaakt aan een brute straatroof.
Het slachtoffer is van zijn fiets getrokken, waardoor hij op de grond is gevallen; daarna is hij herhaaldelijk geschopt en geslagen tegen zijn gezicht. Uiteindelijk heeft het slachtoffer als gevolg van het geweld zijn portemonnee afgegeven.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan openlijk geweld door deel te nemen aan een vechtpartij waarvan meerdere personen het slachtoffer zijn geworden.
Vooral slachtoffer [aangever 1] heeft hierdoor fors letsel opgelopen. Door aldus te handelen heeft de verdachte ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en het hof rekent dit de verdachte zwaar aan. Geweldsfeiten dragen ook bij aan de in de maatschappij heersende gevoelens van angst en onveiligheid, in het bijzonder bij hen die daarvan slachtoffer of getuige zijn.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 maart 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van geweldsfeiten.
Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof heeft acht geslagen op het pro justitia rapport van GZ-psycholoog R.B. Adriaensen d.d. 29 mei 2017, waarbij opgemerkt dient te worden dat bij dat onderzoek feit 3 niet betrokken is, aangezien dat feit pas daarna heeft plaatsgevonden.
In dit rapport concludeert de psycholoog onder meer: [Verdachte] is lijdende aan een ziekelijke stoornis in de zin van PTSS. Tevens is bij hem sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, in de zin van een (andere gespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- of andere) gedragsstoornis, (on)gecompliceerde rouw en een tamelijk achtergebleven sociaal-emotionele en morele ontwikkeling (waaronder een identiteitsprobleem, een sterke ambivalentie tussen autonomie en afhankelijkheid en zelfbeschermende inslag).
Dit vormt een bedreiging voor zijn verdere persoonlijkheidsontwikkeling. Op basis van het onderzoek wordt het risico op toekomstig (niet-) gewelddadig antisociaal gedrag als middelmatig tot hoog beoordeeld. Matig op korte en (midden)lange termijn bij voldoende begeleiding, toezicht, structuur, maatschappelijke inbedding en ondersteuning. Maar hoog op (midden)lange termijn bij het uitblijven van voldoende begeleiding, toezicht, structuur, maatschappelijke inbedding en ondersteuning en bij hoogoplopende en/of lang aanhoudende stressfactoren.
[Naam verdachte] is volgens onderzoeker aangewezen op langdurige begeleiding en intensieve ambulante behandeling om hem te stimuleren in zijn (sociaal-emotionele en morele) ontwikkeling, om verdere scheefgroei tegen te gaan en om toekomstig antisociaal gedrag af te wenden. Dit gelet op zijn sociaal-emotionele en morele achterstand; leidend tot een dreigende antisociale scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling. Het opleggen van externe controle en ondersteuning in de vorm van het continueren van het huidige begeleidingstraject vanuit de Jeugdreclassering is volgens onderzoeker geïndiceerd.
Dit in combinatie met het voortzetten van de ambulante poliklinische behandeling vanuit het Palmhuis; waarbij het wenselijk wordt geacht het reeds ingezette MDFT-traject aan te vullen met individuele behandeling gericht op trauma- en rouwverwerking. In beginsel zou bij het gewenste zorgtraject – ten behoeve van het stimuleren van [verdachte]’s verdere sociaal-emotionele en morele ontwikkeling – een (deels) voorwaardelijke jeugddetentie of een GBM (als extra stok achter de deur) als juridisch kader kunnen aansluiten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het ongedateerde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming dat op verzoek van het hof na de zitting op 24 januari 2018 is uitgebracht, waaruit onder meer het volgende naar voren komt:
De grootste zorg is dat [verdachte] momenteel al geruime tijd niet naar school gaat sinds hij in november 2017 uit de JJI is gekomen.
[Verdachte] maakt bij de leerplicht- en onderwijsconsulent een ongemotiveerde en zelfbepalende indruk. De behandeling van het Palmhuis loopt. [Verdachte] stelt zich opener op richting de heer Verdam.
Geadviseerd wordt [verdachte] een deels voorwaardelijke werkstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarde dat [verdachte] wordt verplicht zich onder (intensieve) behandeling van het Palmhuis te stellen, waarbij aan Jeugdbescherming West te Leiden of indien gewenst of noodzakelijk de jeugdzorginstelling die hoort bij het GBA adres van [verdachte] opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden.
De heer M.J. van Dam van de Raad voor de Kinderbescherming heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de gedragsstoornis van [verdachte] grondig moet worden aangepakt, omdat deze hem anders de rest van zijn leven in de weg zal zitten. Hij heeft uitgelegd dat de Raad er niet voor heeft gekozen om een GBM maatregel te adviseren, omdat gesprekken van de verdachte met de heer Verdam van het Palmhuis thans goed verlopen. Voorts heeft hij benadrukt dat het sterk de voorkeur geniet om de behandeling zoals die nu door het Palmhuis in Leiden wordt uitgevoerd -met als behandelaar de heer Verdam- te continueren, maar dat daar zich mogelijk een probleem voor kan doen indien het GBA adres van [verdachte] niet in die omgeving is.
Het hof is - alles afwegende - evenals de advocaat-generaal - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke jeugddetentie, gelijk aan de duur van het voorarrest, een passende en geboden straf vormt.
Het hof is
daarnaast, anders dan de advocaat-generaal en het vonnis waarvan beroep, op grond van al het vorenstaande van oordeel dat het noodzakelijk is dat de behandeling van de verdachte, zoals reeds vrijwillig is ingezet, geborgd dient te worden.
Het hof is van oordeel dat de ernst van de bewezen verklaarde feiten aanleiding geeft tot het opleggen van de maatregel betreffende het gedrag van de verdachte (hierna: GBM) en dat die maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. Ook is het strakke kader van de GBM noodzakelijk om de kans dat de verdachte terugvalt in ongewenst gedrag en recidiveert te verkleinen. Daarbij overweegt het hof dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan twee ernstige geweldsfeiten terwijl er bij de verdachte sprake is van een gedragsstoornis.
Het hof ziet het als een ernstige belemmering voor zijn toekomst als de behandeling van de verdachte voortijdig zou moeten worden beëindigd. Het is van essentieel belang dat de verdachte mee blijft werken aan behandeling bij het Palmhuis en in dat kader toezicht en begeleiding krijgt van Jeugdbescherming West. Het hof geeft de voorkeur aan het Palmhuis te Leiden, omdat het contact tussen de verdachte en de heer Verdam succesvol lijkt te zijn en er op die manier een grotere kans is op het slagen van de behandeling. Het hof acht het niet verantwoord aan de verdachte zelf over te laten of hij de behandeling zal afmaken; daarbij komt dat ongewis is of het civielrechtelijke kader dat de Raad voor de Kinderbescherming nog aan het onderzoeken is, er daadwerkelijk zal komen. Tevens overweegt het hof dat aan de verdachte eerder reeds bij een veroordeling voor een geweldsdelict bijzondere voorwaarden met toezicht en begeleiding van de jeugdreclassering zijn opgelegd, en dat de verdachte niettemin is gerecidiveerd.
Voor zover nodig overweegt het hof krachtens de bevoegdheid gegeven in artikel 77wa lid 2 Wetboek van Strafrecht, dat de uit te voeren behandeling door het Palmhuis of een soortgelijke instelling bestaat uit een vorm van zorg als bedoeld in artikel 77wa lid 1 Wetboek van Strafrecht
.
Dadelijke uitvoerbaarheid GBM
Nu het hof heeft bewezen dat de verdachte betrokken is geweest bij ernstige geweldsincidenten en hij geen openheid heeft gegeven ten aanzien van de feiten, en de psycholoog Adriaensen het recidive gevaar bij het uitblijven van voldoende begeleiding, toezicht, structuur hoog inschat, is het hof van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen. Het hof is gelet op de conclusies van genoemde rapporten over de persoon van de verdachte voorts van oordeel dat de dadelijke uitvoerbaarheid in het belang van de verdachte is. Met de dadelijke uitvoerbaarheid van de GBM wordt tevens beoogd in het belang van de verdachte de reeds aangevangen behandeling zonder onderbreking te laten voortduren.
Vordering tot schadevergoeding [aangever 1]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 3 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 3.336,49, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens en door de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan wat verdachte’s rol is geweest in het onder 3 meer subsidiair bewezen verklaarde bij het door [aangever 1] opgelopen letsel, zodat de vordering van de benadeelde partij niet eenvoudig van aard is; derhalve zal de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 21 juli 2016, onder parketnummer 09-090524-16, is de verdachte veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, met bevel dat die taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
Naar het oordeel van het hof zijn er, gelet op de op te leggen maatregel, geen termen meer aanwezig voor toewijzing van die vordering.
De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 77a, 77g, 77h, 77i, 77w, 77wa, 77wc, 141, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 3 meer subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
170 (honderdzeventig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op de
maatregel betreffende het gedrag van de jeugdigevoor de duur van
1 (één) jaar.
Bepaalt dat de maatregel zal bestaan uit:
  • medewerking aan een behandeling bij het Palmhuis, bij voorkeur op de locatie te Leiden, en anders bij een soortgelijke instelling in de omgeving van verdachte’s woonplaats;
  • meldingsplicht bij de jeugdreclassering, jeugdbescherming West;
  • het opvolgen van aanwijzingen van de jeugdreclasering.
Beveelt dat het programma waaruit de maatregel bestaat,
dadelijk uitvoerbaaris.
Beveelt, voor het geval dat de verdachte niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft meegewerkt, dat vervangende
jeugddetentiezal worden toegepast voor de duur van
3 (drie) maanden.
Draagt de uitvoering van de maatregel op aan Jeugdbescherming West en bepaalt dat de hierboven opgelegde behandeling bestaat uit een vorm van zorg
als bedoeld in artikel 1. 1 van de Jeugdwet.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 1]

Verklaart de benadeelde partij [aangever 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat hij deze kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.

Wijst af de vordering van de officier van justitie van 13 september 2017, strekkende tot tenuitvoerlegging

van de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 21 juli 2016, onder parketnummer 09-090524-16, voorwaardelijk opgelegde werkstraf van 40 uren.
Dit arrest is gewezen door mr. J.A.C. Bartels, mr. C.P.E.M. Fonteijn-Van der Meulen en mr. H.J.M. Smid-Verhage, in bijzijn van de griffier mr. C.E. Koppelaars.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 april 2018.