ECLI:NL:GHDHA:2018:1012

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
200.236.219/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering; vaststelling gevaar verblijfplaats; toestemming voor achterhouden verleend?; beroep op weigeringsgrond; voorlopige voogdij.

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige naar Duitsland na een ongeoorloofde overbrenging naar Nederland door de vader. De vrouw, de moeder van de minderjarige, verzoekt het hof om de bestreden beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, die de terugkeer van de minderjarige naar Duitsland gelastte. De man, de vader, verzoekt om vernietiging van deze beschikking en stelt dat de minderjarige in Nederland geworteld is en dat terugkeer naar Duitsland schadelijk zou zijn voor het kind. Het hof overweegt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Duitsland was op het moment van de overbrenging. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de vrouw toestemming heeft gegeven voor het verblijf van de minderjarige in Nederland. Het hof concludeert dat de terugkeer van de minderjarige naar Duitsland moet plaatsvinden, met inachtneming van de kosten die de vrouw heeft gemaakt in verband met de ontvoering. De gecertificeerde instelling wordt belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige, gezien de zorgen over de omgang tussen de ouders en de situatie van het kind. De uitspraak benadrukt de toepassing van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 26 april 2018
Zaaknummer : 200.236.219/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 18-22 en JE RK 18-549
Zaaknummers rechtbank : C/09/545714 en C/09/549681
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Scheimann te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J. Mulder te Rotterdam.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1) Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
2) [de bijzondere curator] ,
in [de] hoedanigheid van bijzondere curator,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 28 maart 2018 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 maart 2018 van de rechtbank Den Haag (hierna: de bestreden beschikking).
De vrouw heeft op 13 april 2018 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 6 april 2018 een brief van 4 april 2018 met bijlagen;
- op [datum] 2018 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 16 april 2018 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage, op 18 april 2018 ingekomen als brief met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
- op 18 april 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de bijzondere curator:
- op 16 april 2018 een brief van 12 april 2018.
Bij het hof is voorts van de zijde van de rechtbank op 30 maart 2018 een brief van diezelfde datum met bijlagen ingekomen.
De zaak is op 19 april 2018 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat en door [naam tolk] als tolk in de Servische taal;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. F. Oirbans en mr. M.F. Hofman, kantoorgenoten van mr. Mulder, en door [naam tolk] als tolk in de Servische taal;
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad;
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de gecertificeerde instelling;
  • de bijzondere curator.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en naar de daaraan voorafgaande tussenbeschikking van de rechtbank van 16 januari 2018.
Bij de tussenbeschikking heeft de rechtbank [de bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige, bepaald dat de griffier een afschrift van de processtukken, waaronder de zittingsaantekeningen van de regiezitting, aan de bijzondere curator zal toesturen en bepaald dat de bijzondere curator uiterlijk twee dagen voor de nader te bepalen behandeling en zitting van de meervoudige kamer [het] schriftelijk verslag aan de rechtbank en de (advocaten van de) ouders dient te sturen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover van belang, de terugkeer gelast van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige), naar Duitsland, uiterlijk op [datum] 2018, waarbij de man de minderjarige dient terug te brengen naar Duitsland, en bevolen, indien de man nalaat de minderjarige terug te brengen naar Duitsland, dat de man de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vrouw zal afgeven uiterlijk op [datum] 2018, opdat de vrouw de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Duitsland. Voorts is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van de door haar gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van € 464,60 als de man de minderjarige naar Duitsland terugbrengt en van € 672,80 als de man de minderjarige niet terugbrengt naar Duitsland. Het meer of anders verzochte ter zake van de teruggeleiding is afgewezen. Voorts zijn de ouders verwezen naar het mediationbureau van het Centrum voor Internationale Kinderontvoering te Hilversum voor het starten van cross-bordermediation. De minderjarige is voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • partijen zijn op [datum] 2016 te [plaats] met elkaar gehuwd en zijn de ouders van de minderjarige alsook van [minderjarige 2] , geboren [in] 2014 te [geboorteplaats] .
  • bij de vrouw verblijft ook haar derde kind: [minderjarige 3] , geboren [in] 2010, niet zijnde biologisch kind van de man.
  • de ouders hebben in de periode van 2011 tot medio 2015 met de (drie) kinderen in Nederland gewoond; daarna zijn zij naar [plaats] , Duitsland, verhuisd.
  • de minderjarige ging in [plaats] naar de Kindergarten.
  • in juli 2016 hebben de ouders [minderjarige 2] naar oma vaderszijde in [woonplaats] gebracht om tijdelijk bij haar te verblijven.
  • op [datum] 2016 is de man uit Duitsland vertrokken om ook bij oma vaderszijde te gaan wonen.
  • op [datum] 2016 heeft de vrouw bij de Duitse politie aangifte jegens de man gedaan van op [datum] 2016 gepleegd huiselijk geweld.
  • op [datum] 2017 neemt de vrouw met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] haar intrek in een Frauenhaus op een voor de man geheime locatie.
  • op [datum] 2017 heeft de vrouw een poging gedaan om de minderjarige mee terug te nemen naar Duitsland.
  • sinds [datum] 2017 is de minderjarige, evenals de man, ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats] . De minderjarige verblijft thans samen met de man bij oma vaderszijde in [woonplaats] .
  • bij besluit van 6 oktober 2017 van het Familiengericht van het Amtsgericht Essen is bepaald dat de minderjarige onverwijld aan de vrouw dient te worden overgedragen.
  • de man heeft de Nederlandse en de Servische nationaliteit, de vrouw heeft de Servische nationaliteit en de minderjarige heeft (in elk geval) de Nederlandse nationaliteit.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de teruggeleiding van de minderjarige naar Duitsland.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, bij beschikking, voor zover de wet zulks toelaat, uitvoerbaar bij voorraad en de grieven van de man gegrond te verklaren. Kosten rechtens.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te gelasten en de man ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering te veroordelen tot betaling van de door haar in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de minderjarige gemaakte kosten.
4. De man voert het volgende aan. De rechtbank heeft bij het bepalen van de gewone verblijfplaats van de minderjarige onvoldoende rekening gehouden met alle feitelijke omstandigheden waarmee op grond van de rechtspraak van het Europese Hof van justitie rekening moet worden gehouden. De minderjarige is in Nederland geboren en heeft van zijn vijf levensjaren er vier van in Rotterdam gewoond. Hij woont inmiddels sinds december 2016 bij zijn oma vaderszijde en daarmee ook bij de man. De minderjarige is Nederlander en heeft geen andere nationaliteit. Hij heeft veel meer kennis van de Nederlandse taal dan van de Duitse taal. Aan het feit dat de minderjarige sinds september 2017 in Nederland op school zit is onvoldoende gewicht toegekend. Aan de sterke band die de minderjarige heeft met de vele familieleden in Nederland en met name met zijn oma is geen of onvoldoende gewicht toegekend. In Duitsland woont zijn moeder al geruime tijd in een opvanghuis, heeft de minderjarige geen school en geen vriendjes. De man betwist dat het de wens van beide ouders was om in Duitsland te gaan wonen. De wens van de vrouw om in Duitsland te gaan wonen heeft niet tot gevolg gehad dat het verblijf in Duitsland een duurzaam karakter had. De kinderen verbleven gedurende de periode van inschrijving in Duitsland om de beurt gedurende langere perioden in Nederland zodat hun binding met Nederland - gelet op het feit dat zij langer in Nederland hebben gewoond dan in Duitsland - sterker was dan met Duitsland. De ouders hadden afgesproken dat de vrouw voor het ene kind van partijen - in casu [minderjarige 2] - zou zorgen en de man zou zorgen voor het andere kind - in casu de minderjarige. De vrouw heeft er derhalve mee ingestemd dat de man en oma vaderszijde de verzorging van de minderjarige overnamen, hetgeen wat oma vaderzijde betreft wel vaker gebeurde voordat de man was teruggekeerd uit Duitsland, en daarmee stemde zij ook in met de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland vanaf 11 februari 2017. Uit de feitelijke gang van zaken sinds de geboorte van de minderjarige, het handelen van de ouders dat een patroon laat zien en de schriftelijke getuigenverklaringen blijken de afspraken tussen de ouders. Dat de vrouw klaarblijkelijk op haar eerder gegeven toestemming is teruggekomen staat er niet aan in de weg dat Nederland de gewone verblijfplaats van de minderjarige is.
De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom de getuigenverklaringen geen of onvoldoende bewijskracht hebben. De rechtbank heeft voorts aan een deel van de verklaring van oma vaderszijde een onjuiste betekenis gegeven. Er is niet door oma vaderszijde, noch door iemand anders verklaard dat de vrouw de minderjarige in december 2016 liet ophalen om het Sveti Nikola feest te vieren, maar dat de datum van het ophalen uit Duitsland iedereen is bijgebleven omdat het Sveti Nikola feest een paar dagen later gevierd werd. Daarnaast heeft de man aangeboden nader bewijs te leveren van zijn stellingen ter zake van de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland dan wel de duur van zijn verblijf door het horen van specifieke getuigen, hetgeen de rechtbank zonder nadere motivering naast zich neer heeft gelegd. De man is van mening dat de minderjarige in Nederland is geworteld. Ten slotte stelt de man zich op het standpunt dat er sprake is van een weigeringsgrond in de zin van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van 25 oktober 1980 (hierna: HKOV). Voor de minderjarige betekent een terugkeer naar Duitsland een verbreking van het contact met zijn vader. Daarnaast heeft de vrouw meerdere keren haar kinderen afgegeven ter verzorging door oma vaderszijde en is het zeer waarschijnlijk dat zij ook thans de verzorging en opvoeding van drie kinderen tegelijkertijd niet aan kan. De man acht het traumatisch voor de minderjarige indien de vrouw hem toch na enige tijd weer naar Nederland terugbrengt dan wel dat zij hem aan een ander afgeeft. De minderjarige heeft in Nederland een stabiele thuissituatie. Hij loopt het gevaar verwaarloosd te worden indien de vrouw de opvoeding en verzorging van de drie kinderen tegelijkertijd niet aankan en verzuimt de juiste hulp te zoeken. De vrouw woont nog steeds in een Frauenhaus. Voor de minderjarige betekent de teruggeleiding een terugkeer naar een voor hem onbekende plek, naar een moeder met wie hij al ruim een jaar geen contact heeft gehad, naar een land waarvan hij de taal nauwelijks spreekt en naar een school die hij niet kent. Daarbij zal hij abrupt verstoken worden van contact met zijn vader, die altijd zijn hoofdverzorger is geweest. De man merkt voorts op dat de raad de voorlopige ondertoezichtstelling niet kan overdragen naar Duitsland zonder dat er een Duitse rechter aan te pas komt die de voorwaarden voor een ondertoezichtstelling naar Duits recht zal toetsen. Deze voorwaarden zijn naar Duits recht veel strikter dan naar Nederlands recht.
De man is van mening dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld in de kosten. Hij heeft de minderjarige op verzoek van de vrouw zelf opgehaald uit Duitsland. De vrouw is hierdoor zelf debet aan de huidige situatie zodat het redelijk is wanneer iedere partij de eigen kosten draagt.
De man stelt tenslotte dat de rechtbank niet voorbij had mogen gaan aan zijn bewijsaanbod.
5. De vrouw verweert zich daartegen als volgt. Zij betwist dat Nederland de gewone verblijfplaats van de minderjarige is. Partijen zijn het erover eens dat zij in juni 2015 van Nederland naar Duitsland zijn verhuisd en dat dit een weloverwogen beslissing was. De minderjarige stond in Duitsland ingeschreven, in ieder geval tot het moment dat de man de minderjarige ongeoorloofd naar Nederland bracht dan wel achterhield. Partijen woonden in de gemeente [gemeente] , hadden daar een woning gehuurd, de vrouw heeft daar werk gevonden, de kinderen van partijen gingen daar naar school en de opvang. Dat de minderjarige na het moment van de ongeoorloofde overbrenging in Nederland naar school is gegaan doet daar niet aan af. Ook het feit dat de minderjarige kennelijk goede banden heeft met zijn familieleden in Nederland maakt dit niet anders. De minderjarige had immers ook goede banden met zijn familieleden in Duitsland. De vrouw betwist dat de minderjarige langere periodes door zijn oma vaderszijde in Nederland is verzorgd. De vrouw betwist voorts dat zij toestemming heeft gegeven voor verhuizing van de minderjarige naar [woonplaats] . Er ging weleens een kind uit logeren, maar hier bleef het dan ook bij. Er is nooit sprake van geweest dat een kind definitief of voor een langere periode naar Nederland zou gaan en zo ook de minderjarige niet. De minderjarige zou samen met zijn vader ongeveer een week naar Nederland gaan om oma vaderszijde te bezoeken. De vrouw betwist ook nadrukkelijk dat zij hadden afgesproken dat de man voor één kind zou zorgen en zij voor het andere. Zij heeft, vanaf het moment dat bleek dat de man de minderjarige niet zou terugbrengen, meermalen telefonisch aan de man verzocht om de minderjarige alsnog terug te brengen. De man kwam telkens met excuses waarom het niet mogelijk was de minderjarige terug te brengen. De vrouw betwist dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de getuigenverklaringen geen of onvoldoende bewijskracht hebben. De vrouw betwist voorts dat de minderjarige in Nederland is geworteld. Uit het gesprek met de bijzondere curator blijkt, naar haar mening, overduidelijk dat de minderjarige – mede gezien zijn jonge leeftijd en de onduidelijkheid die door deze situatie is geschetst – kennelijk geen besef heeft van het verschil tussen Nederland en Duitsland en dat hem niet duidelijk is hoe de familiebanden precies in elkaar zitten. Ten slotte betwist de vrouw dat de terugkeer van de minderjarige naar Duitsland een verbreking van het contact tussen hem en zijn vader zou zijn. De vrouw heeft, ten tijde dat zij in het Frauenhaus zat, haar medewerking verleend aan ondernomen pogingen om de omgang begeleid te laten plaatsvinden. De vrouw zal zich inspannen om het contact tussen de minderjarige en de man zoveel mogelijk te waarborgen. De vrouw is van mening dat de man het op zijn beurt laat afweten om zijn verantwoordelijkheid richting de kinderen te nemen. Zo heeft de man gedurende deze periode nooit om [minderjarige 2] gevraagd. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij de opvoeding van de kinderen aan kan. Toen de minderjarige nog in Duitsland woonde, kwam de opvoeding van de kinderen ook in grote mate voor haar rekening. Daarnaast heeft zij de hulp van haar familie. Ook de Duitse jeugdzorg heeft geconcludeerd dat (verdere) hulp niet nodig is. De vrouw betwist dat zij nog steeds in het Frauenhaus woont. Ter zitting heeft zij verklaard dat zij sinds juli 2017 een zelfstandige woning heeft. De vrouw betwist nadrukkelijk dat de ontwikkeling van de minderjarige in gevaar komt bij terugkeer naar zijn moeder. Dit is door de man ook niet aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van de kostenveroordeling van de man stelt de vrouw dat het de man is die de minderjarige ongeoorloofd heeft achtergehouden, waardoor zij kosten heeft moeten maken voor de onderhavige procedure. De kosten belopen nu € 1.168,20.
6. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven een rol voor de gecertificeerde instelling te zien in de begeleiding van de overdracht, indien het hof de bestreden beschikking bekrachtigt, aangezien de houding van de man een zorgpunt is. Daarom acht de raad, indien de bestreden beschikking wordt bekrachtigd, het belasten van de gecertificeerde instelling met de voorlopige voogdij op grond van artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, in het belang van een goede overdracht van de minderjarige noodzakelijk. Desgevraagd heeft de raad te kennen gegeven dat de samenwerking tussen de raad en de Duitse jeugdbeschermingsinstanties goed is en dat, indien de bestreden beschikking wordt bekrachtigd, de raad een zorgmelding zal doen bij de Duitse jeugdbeschermingsinstanties.
7. De gecertificeerde instelling heeft zich ter zitting aangesloten bij hetgeen de raad naar voren heeft gebracht.
8. De bijzondere curator heeft ter zitting benadrukt dat de minderjarige zichtbaar last heeft van de situatie waarin hij zich bevindt en dat hij zowel met zijn moeder als met zijn vader een band voelt.
9. Het hof overweegt als volgt. Het verzoek van de vrouw is gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: HKOV), waarbij Nederland en Duitsland partij zijn. Het HKOV heeft - voor zover in deze zaak van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het HKOV beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of het niet doen terugkeren.
Ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren in de zin van artikel 3 van het HKOV
10. Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren in de zin van het HKOV wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
11. In geschil is de vraag of Nederland of Duitsland als de gewone verblijfplaats van de minderjarige moet worden beschouwd. Het hof overweegt, evenals de rechtbank, dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of niet doen terugkeren maatschappelijk de nauwste binding heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt.
12. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige medio juni 2015 is gewijzigd van Nederland naar Duitsland. De ouders hebben er toen voor gekozen om met het hele gezin te verhuizen naar Duitsland. Weliswaar logeerden de kinderen, waaronder de minderjarige, ook regelmatig bij hun oma vaderszijde in [woonplaats] , maar het centrum van hun bestaan was bij de ouders in Duitsland. De ouders woonden, met de drie kinderen, in [plaats] , het hele gezin stond daar ingeschreven, de vrouw werkte daar en de minderjarige ging er naar de Kindergarten. Het hof is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat de minderjarige onmiddellijk voorafgaand aan de overbrenging naar/achterhouding in Nederland zijn gewone verblijfplaats in Duitsland had.
13. De ouders verschillen van mening over de vraag of de vrouw aan de man toestemming heeft gegeven om de minderjarige in Nederland te houden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de door de man gestelde afspraak voor de kinderen zeer verstrekkende gevolgen heeft, namelijk dat zij gescheiden van elkaar opgroeien. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de man, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, laat staan aangetoond dat de vrouw hem toestemming heeft gegeven om de minderjarige na 11 februari 2017 definitief in Nederland te houden met alle verstrekkende gevolgen van dien. Het hof is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat het niet doen terugkeren van de minderjarige uit Nederland vanaf omstreeks eind februari 2017 is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vrouw, zodat het niet doen terugkeren van de minderjarige aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het HKOV.

Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 HKOV

14. Op grond van artikel 12 van het HKOV gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de Verdragsluitende Staat waar het kind zich bevindt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de minderjarige vanaf 11 februari 2017 onafgebroken in Nederland verblijft. Vanaf enig moment na die datum – de minderjarige verbleef voor een periode van enige dagen met instemming van de vrouw in Nederland – is de minderjarige ongeoorloofd in Nederland gehouden. De minderjarige verbleef dan ook ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift nog geen jaar in Nederland zodat het hof niet toekomt aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld. In beginsel dient dan ook de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 HKOV.

Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b HKOV

15. Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het HKOV brengen met zich mee dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
16. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de man, in het licht van de (ook in hoger beroep) gemotiveerde betwisting van de vrouw niet heeft aangetoond dat zich een weigeringsgrond in de zin van artikel 13 lid 1 sub b va het HKOV voordoet. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat de Duitse jeugdbeschermingsinstantie tot de conclusie is gekomen dat zij op dit moment geen hulpverlening nodig heeft, maar dat zij niet zal nalaten om hulp te vragen indien zij dit nodig heeft.
17. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, met dien verstande dat het hof de terugkeer van de minderjarige zal gelasten op uiterlijk 3 mei 2018.

Voorlopige voogdij

18. Op grond van artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering kan de rechter op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet belasten met de voorlopige voogdij over het kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel als bedoeld in het vijfde lid, betreffende de afgifte van het kind aan de gezaghebbende ouder bij toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding.
19. Gelet op de (slechte) verstandhouding tussen de ouders en gelet op hetgeen de raad, de gecertificeerde instelling en de bijzondere curator naar voren hebben gebracht met betrekking tot de minderjarige, acht het hof het noodzakelijk dat de gecertificeerde instelling met de voorlopige voogdij over de minderjarige wordt belast. Het hof zal de gecertificeerde instelling dan ook belasten met de voorlopige voogdij als bedoeld in voornoemd artikel.

Kosten

20. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 26 lid 4 van het HKOV en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering de man kan worden veroordeeld tot betaling van de door de vrouw gemaakte kosten in verband met de ontvoering / het ongeoorloofd niet doen terugkeren van de minderjarige en de teruggeleiding. Nu de man ook in hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof de man veroordelen in de kosten in beide procedures.
21. De vrouw heeft de door haar gemaakte kosten als volgt berekend:
Kosten eerste aanleg:
Eigen bijdrage bij de toevoeging € 196,00
Griffierechten € 79,00
De reiskosten naar Nederland op regiezitting € 104,10
Reiskosten naar Nederland voor inhoudelijke behandeling € 85,50
Kosten hoger beroep
Eigen bijdrage bij de toevoeging € 196,00
Griffierechten € 318,00
Reiskosten naar Nederland voor zitting € 104,10
Nakosten
Reiskosten naar Nederland voor ophalen van de minderjarige € 85,50
Totaal € 1.168,20
22. De man heeft aangegeven dat als het hof de bestreden beschikking bekrachtigt, hij de minderjarige zelf zal terugbrengen naar Duitsland. Voorts wijst hij er op dat de vrouw de hoogte van de eigen bijdrage onjuist heeft berekend.
23. Gelet op het voorgaande zal het hof de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van de door haar gemaakte kosten in verband met de ontvoering / het ongeoorloofd niet doen terugkeren van de minderjarige en de teruggeleiding van de minderjarige. Het hof zal de door de vrouw opgevoerde kosten eigen bijdrage bij de toevoeging bijstellen, nu deze bijdrage telkens € 143,00 bedraagt en niet € 196,00. Dit leidt tot een bedrag van € 976,70 als de man de minderjarige naar Duitsland terugbrengt en van € 1.062,20 als de man de minderjarige niet naar Duitsland terugbrengt.

Bewijsaanbod man

24. De man klaagt dat de rechtbank zijn bewijsaanbod heeft genegeerd. Het hof heeft hiervoor deze grief gepasseerd, nu het karakter van de onderhavige procedure beperkingen meebrengt en de man al verklaringen van getuigen heeft overgelegd, voor zover het hof kan beoordelen van alle doch in ieder geval van de meest voor de hand liggende getuigen, en de man niet heeft gesteld dat de verklaringen meer of andere stellingen van de man kunnen bevestigen dan wel dat die verklaringen anderszins tot een andere beslissing zullen leiden.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] naar Duitsland uiterlijk op 3 mei 2018, waarbij de man de minderjarige dient terug te brengen naar Duitsland en beveelt, indien de man nalaat de minderjarige terug te brengen naar Duitsland, dat de man de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vrouw zal afgeven uiterlijk op 3 mei 2018, opdat de vrouw de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Duitsland;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van de door haar gemaakte kosten in verband met de ontvoering / het ongeoorloofd niet doen terugkeren van de minderjarige en de teruggeleiding van € 976,70 als de man de minderjarige naar Duitsland terugbrengt en van € 1.062,20 als de man de minderjarige niet naar Duitsland terugbrengt
belast de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering met de voorlopige voogdij over de minderjarige;
draagt de griffier van het hof op onverwijld mededeling te doen van deze beslissing aan de griffier van de rechtbank te Rotterdam;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ontslaat de bijzondere curator [de bijzondere curator] met ingang van de datum van deze beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, J.A. van Kempen en O.I.M. Ydema, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2018.