In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2016. De verdachte, geboren in Iran in 1980, was beschuldigd van het seksueel binnendringen van de aangeefster op 8 februari 2014 te Schelluinen. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 30 mei 2017 en 12 april 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een gevangenisstraf van 24 maanden eiste, met toewijzing van de schadevergoeding aan de benadeelde partij.
Het hof heeft echter ernstige twijfels geuit over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster. Het hof concludeerde dat de bewijsvoering niet voldoende was om tot een veroordeling te komen. De verklaringen van de aangeefster waren niet eenduidig en het hof kon niet vaststellen dat de verdachte de seksuele handelingen had afgedwongen. Daarom heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte werd vrijgesproken. Het hof heeft de kosten die de verdachte heeft gemaakt in verband met de verdediging tegen de vordering begroot op nihil. De uitspraak benadrukt het belang van betrouwbare getuigenverklaringen in strafzaken en de noodzaak van voldoende bewijs voor een veroordeling.