ECLI:NL:GHDHA:2017:940

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
200.195.565/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om gezamenlijk ouderlijk gezag over minderjarige door stiefvader en moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een stiefvader en moeder om gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de minderjarige te worden belast. De vader van de minderjarige heeft eveneens verzocht om samen met de moeder met het ouderlijk gezag te worden belast. Het hof heeft het verzoek van de stiefvader en moeder afgewezen, omdat de vader al een verzoek had ingediend om samen met de moeder met het gezag belast te worden. Het hof oordeelde dat de belangen van de minderjarige in het geding zijn en dat er gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek van de stiefvader en moeder de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. De rechtbank had eerder de verzoeken van de stiefvader en moeder afgewezen, en het hof bevestigde deze beslissing. De vader was betrokken bij het leven van de minderjarige en er waren zorgen over de communicatie tussen de ouders. Het hof benadrukte dat de biologische ouder een voorkeurspositie heeft in dergelijke zaken en dat het gezamenlijk gezag na een scheiding de norm is. De beslissing van het hof houdt in dat de verzoekers niet-ontvankelijk worden verklaard in hun verzoek om gezamenlijk gezag.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 29 maart 2017
Zaaknummer : 200.192.565/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 14-4406 en FA RK 14-7148
Zaaknummers rechtbank : C/10/452350 en C/10/458545
[appellante] ,
hierna te noemen: de moeder,
[appellant] ,
hierna te noemen: de stiefvader,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de verzoekers,
advocaat mr. L.L.A. Cox te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.M.F. Honders te Rotterdam.
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, is aangemerkt:
Jeugdbescherming [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio [vestigingsplaats] ,
locatie [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De verzoekers zijn op 8 juni 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 8 april 2016 van de rechtbank Rotterdam.
De vader heeft op 3 augustus 2016 een verweerschrift ingediend
.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de verzoekers:
- op 21 juni 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 28 juni 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
-op 27 januari 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 7 februari 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 15 februari 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de verzoekers, bijgestaan door hun advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- [naam] namens de gecertificeerde instelling.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de tussenbeschikking van 7 juli 2015 van de rechtbank Rotterdam.
Bij de beschikking van 7 juli 2015 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, iedere beslissing inzake het gezag over de na te noemen minderjarige aangehouden.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de verzoekers om de nieuwe echtgenoot van moeder/stiefvader samen met de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over de na te noemen minderjarige afgewezen. Alvorens verder te beslissen heeft de rechtbank de behandeling van de zaak ten aanzien van het verzoek van de vader om samen met de moeder te worden belast met het ouderlijk gezag over de na te noemen minderjarige pro forma aangehouden tot 1 oktober 2016 en heeft de rechtbank de raad verzocht om na het doorlopen van het hulpverleningstraject van partijen te adviseren omtrent voormeld verzoek van de vader.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- de moeder en de vader hebben een affectieve relatie met elkaar gehad;
- de moeder en de vader zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna verder: de minderjarige;
- de vader heeft de minderjarige erkend;
- de moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over de minderjarige;
- de verzoekers zijn op 11 september 2015 met elkaar gehuwd;
- uit de relatie van de moeder en haar huidige echtgenoot zijn twee kinderen geboren;
- de minderjarige is bij beschikking van 1 februari 2017 van de rechtbank Rotterdam met ingang van 1 februari 2017 voor de duur van twaalf maanden, dit wil zeggen tot 1 februari 2018, onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming [vestigingsplaats] .

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is het gezag ten aanzien van de minderjarige.
2. De verzoekers verzoeken het hof de bestreden beschikking en de tussenbeschikking voor zover het rechtsoverweging 4.3. betreft, voor zover de wet het toelaat uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
primair: te bepalen dat de verzoekers samen met het gezag over de minderjarige worden belast;
subsidiair: de behandeling van de zaak ten aanzien van het verzoek van de verzoekers pro forma aan te houden tot 1 oktober 2016 dan wel een andere datum als het hof in goede justitie gerade acht.
3. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof de verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun beroep, althans om het beroep af te wijzen en de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, in stand te laten.
4. De verzoekers voeren ter onderbouwing van hun standpunt het volgende aan. Aan de wettelijke vereisten voor toewijzing van het verzoek van de verzoekers is voldaan. Er is in lid 3 van artikel 1:253t van het Burgerlijk Wetboek (BW) slechts een beperkte ontzeggingsgrond opgenomen namelijk als sprake is van “de verwaarlozing van de belangen van het kind” en deze grond is door de rechtbank niet ingevuld. De bestreden beschikking is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd. De verzoekers hebben overigens wel degelijk een intrinsieke wens voor het gezamenlijk gezag; dit blijkt al uit het feit dat de stiefvader sinds augustus 2013 naast de moeder de zorg, inclusief alle kosten, over de minderjarige op zich neemt. De minderjarige heeft een goede band met de stiefvader en zij vormen tezamen met de twee kinderen van verzoekers en [naam] (een zoon uit een eerdere relatie van de stiefvader) een hecht gezin. Alhoewel de moeder het contact tussen de minderjarige en de vader nooit in de weg zal staan, gaat het te ver om te stellen dat de vader een positieve rol van betekenis speelt in het leven van de minderjarige. De vader praat nog veelvuldig negatief over de moeder in het bijzijn van de minderjarige en er zijn aan de zijde van de moeder grote zorgen over de opvoedsituatie bij de vader. Er is in dit kader door de raad ook een nader onderzoek gedaan. De stiefvader neemt op dit moment met de moeder de beslissingen over de minderjarige, te meer nu de vader niet op een normale manier met de moeder communiceert. Teneinde de feitelijke situatie gelijk te trekken met de juridische situatie, hebben de verzoekers de wens om gezamenlijk met het gezag te worden belast.
5. De vader verweert zich daartegen als volgt. De rechtbank heeft haar beslissing op goede gronden genomen. De moeder doet er alles aan om de afstand tussen de minderjarige en de vader te vergroten. De moeder staat het contact tussen de vader en de minderjarige wel degelijk in de weg. Toewijzing van het verzoek van de verzoekers zou de positie van de moeder in feite enkel maar versterken en de verwachting van de vader is dat hij als gevolg daarvan steeds minder betrokken zal raken bij het leven van de minderjarige en bovendien de contacten tussen hem en de minderjarige mogelijk in gevaar zullen komen. Dit alles is niet in het belang van de minderjarige en daarom een weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 253t lid 3 BW. Bovendien heeft de rechter ter zitting duidelijk gesteld dat een verzoek als door de verzoekers gedaan pas aan de orde is, indien de andere ouder al een geruim aantal jaren volledig uit beeld is. Dit is in het geheel niet het geval. De vader wenst immers niet anders dan betrokken te zijn bij het leven van de minderjarige en contact met haar te hebben. De vader heeft bij de rechtbank ook een verzoek ex artikel 1:253c BW ingediend, welk verzoek in rechte lijn tegenover een verzoek ex artikel 1:253t staat. Verder is de band tussen de minderjarige en de vader goed; de omgang loopt goed
6. Het hof stelt voorop dat in artikel 1:253t lid 1 BW is bepaald dat indien het gezag over een kind bij één ouder berust, de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met het gezag belaste ouder en een ander dan de ouder, die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, hen gezamenlijk met het gezag over het kind kan belasten. Op grond van artikel 1:253t lid 3 BW wordt het verzoek slechts afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
7. Het hof overweegt vooreerst dat vast staat dat bij de rechtbank Rotterdam thans nog het verzoek van de vader ex artikel 1:253c BW voor ligt om samen met de moeder met het gezag over de minderjarige te worden belast. De vader heeft dat verzoek op 23 mei 2014 bij de rechtbank ingediend. Enkele maanden later, op 21 augustus 2014, hebben verzoekers de rechtbank verzocht de stiefvader tezamen met de moeder met het ouderlijk gezag over de minderjarige te belasten, welk verzoek thans in hoger beroep voorligt. Op basis van de wetsgeschiedenis en het systeem van de wet is het hof van oordeel dat het verzoek van de vader om samen met de moeder met het gezag over de minderjarige te worden belast als eerste beoordeeld dient te worden. Het hof komt tot dit oordeel op grond van de in de wet (titel 14 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) verankerde voorkeurspositie van de biologische ouder boven de niet-ouder en het feit dat het uitgangspunt van de wetgever is dat na een scheiding het gezamenlijk ouderlijk gezag heeft te gelden. In lijn daarmee ligt naar het oordeel van het hof voor de hand dat in geval van het verbreken van een samenleving waarbinnen een kind is geboren ook gezamenlijk gezag van de moeder en de (biologische) vader in de rede ligt. Tegen deze achtergrond dient het bepaalde in artikel 1:253t BW dan ook te worden gelezen. In de onderhavige zaak is de vader zeer betrokken op de minderjarige en niet is komen vast te staan dat de vader niet in staat zou zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening over de minderjarige. Daar komt nog eens bij dat niet uit te sluiten valt dat toewijzing van het onderhavige verzoek een negatieve weerslag zou hebben op een ongestoorde relatie tussen de vader en de minderjarige, mede gezien de slechte communicatie tussen de ouders. Een dergelijke relatie kan immers alleen goed zijn, indien de ouders onderling op een aanvaardbare wijze met elkaar kunnen communiceren. Nu aldus ook de vrees bestaat dat bij inwilliging van het onderhavige verzoek de belangen van de minderjarige zouden worden verwaarloosd, zal het primaire verzoek van de verzoekers thans worden afgewezen. Gelet op het voren overwogene zal tevens het subsidiaire verzoek van de verzoekers worden afgewezen.
8. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, P.B. Kamminga en L.C.A. Verstappen, bijgestaan door mr. P.E.C.M. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2017.