In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 maart 2017 uitspraak gedaan over het beklag van klaagster tegen de beslissing van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam om een politieambtenaar niet te vervolgen voor doodslag. Het beklag is ingediend naar aanleiding van een schietincident op 30 mei 2016, waarbij de politieambtenaar, beklaagde, een schot heeft gelost op het latere slachtoffer, [slachtoffer]. Klaagster, de moeder van het slachtoffer, was van mening dat de politieambtenaar onzorgvuldig had gehandeld en eiste vervolging.
Het hof heeft vastgesteld dat de politieambtenaar zich in een noodweersituatie bevond. De omstandigheden waaronder het schot werd gelost, waaronder de melding van een overval en het gedrag van het slachtoffer, rechtvaardigden het gebruik van geweld. Het hof oordeelde dat beklaagde zich met vrucht op putatief noodweer kon beroepen, waardoor het wederrechtelijke karakter van zijn handelen ontbrak. Het hof concludeerde dat de beslissing van de hoofdofficier van justitie om niet te vervolgen op goede gronden was genomen.
De beslissing van het hof was dat het beklag van klaagster werd afgewezen, waarbij het belang van de vervolging ondergeschikt werd geacht aan het belang van beklaagde om zich niet te hoeven verantwoorden voor de strafrechter. De uitspraak benadrukt de complexiteit van situaties waarin politiefunctionarissen geweld gebruiken en de noodzaak om hun handelen te toetsen aan de geldende wet- en regelgeving.