de verdeling van de inboedel zodanig vast te stellen dat deze reeds tussen partijen is verdeeld, waarbij de vrouw ontvangt hetgeen reeds bij haar in bezit is en de man hetgeen bij hem in bezit is.
3. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen in 1996/1997 in [land] zijn gaan wonen. In 2002 zijn partijen feitelijk uiteengegaan en de vrouw is in 2004 weer in Nederland gaan wonen. Voorts is komen vast te staan dat de vrouw sinds 1995 een WAO-uitkering geniet en dat de man eveneens een WAO-uitkering geniet. De vrouw heeft sedert 2002 nimmer om een bijdrage in haar levensonderhoud gevraagd tot de onderhavige zaak is aangevangen.
4. De man stelt dat, nu partijen al sinds 2002 uit elkaar zijn, niet meer kan worden gesproken van een aan het huwelijk gerelateerde behoefte aan de zijde van de vrouw. Partijen zijn nu al bijna 15 jaar uit elkaar, terwijl zij sinds hun huwelijk in november 1994 maar 8 jaar feitelijk hebben samengeleefd. De man wijst er verder op dat, indien destijds in 2002 een partneralimentatie zou zijn gevraagd en vastgesteld, de wettelijke twaalfjaarstermijn inmiddels zou zijn verstreken.
5. De vrouw stelt dat zij nog steeds een behoefte heeft en dat die niet is verbleekt. Zij heeft nooit voldoende gehad aan haar eigen inkomsten. Zij heeft tot 2007 nog contact gehad met de man en de man leverde toen af en toe een bijdrage ten behoeve van haar levensonderhoud. De lotsverbondenheid is, aldus de vrouw, ook sinds 2002 nog blijven bestaan op basis van de aanwezige huwelijksband.
6. Het hof overweegt als volgt. De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Het vaststellen van partneralimentatie is aldus een discretionaire bevoegdheid van de rechter en niet een recht waarop zonder meer aanspraak kan worden gemaakt. Het uitgangspunt is immers dat eenieder in zijn eigen levensonderhoud dient te voorzien.
7. De maximale duur voor partneralimentatie is in beginsel 12 jaar. De grondslag voor partneralimentatie is de door het huwelijk tussen echtgenoten ontstane lotsverbondenheid. Naarmate partijen langer uit elkaar zijn, heeft dit tot gevolg dat de lotsverbondenheid afneemt en dat van de onderhoudsgerechtigde verwacht mag worden dat deze zich zal inspannen om in het eigen levensonderhoud te voorzien. In verhouding tot de hiervoor genoemde termijn van 12 jaar, hebben partijen in het onderhavige geval hun huwelijkse samenleving geruime tijd geleden beëindigd, te weten in 2002, dus ongeveer 15 jaar geleden. Naar het oordeel van het hof staat het feit dat partijen toentertijd nog niet van echt gescheiden waren, niet in de weg aan het afnemen van de lotsverbondenheid nu zij in 2002 duurzaam uit elkaar zijn gegaan en sindsdien feitelijk geen inhoud meer hebben gegeven aan de huwelijksband. De omstandigheid dat partijen tot 2007 nog af en toe contact met elkaar hadden, kan aan het voorgaande niet afdoen.
Gezien het tijdsverloop sinds het feitelijk uiteengaan in 2002, alsmede de omstandigheid dat de vrouw al die jaren financieel onafhankelijk is geweest, is er naar het oordeel van het hof een einde gekomen aan de lotsverbondenheid. De vrouw heeft weliswaar in hoger beroep gesteld dat zij de man wel eens om een bijdrage heeft verzocht en dat de man haar af en toe ook een bijdrage heeft gegeven, maar zij heeft deze, door de man betwiste, stellingen niet nader onderbouwd. Het hof gaat daarom ervan uit dat de vrouw niet eerder dan ten tijde van haar verzoek aan de rechtbank heeft verzocht om een onderhoudsbijdrage, en dat zij ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen kennelijk geen behoefte had aan een bijdrage omdat zij voldoende middelen had om te voorzien in haar eigen levensonderhoud.
De behoefte van de vrouw dient naar het oordeel van het hof dan ook niet meer te worden gerelateerd aan de welstand van de huwelijkse samenleving maar aan de mate van welstand waarin de vrouw sinds het uiteengaan in 2002 heeft geleefd. Voorts is niet duidelijk geworden waarom de vrouw nu niet meer in staat is om met haar WAO-uitkering in haar levensonderhoud te voorzien, waar zij dat in alle jaren na het feitelijk uiteengaan heeft gedaan, zonder daarbij afhankelijk te zijn van een aanvullende bijdrage van de man.
Gelet op het vorenstaande acht het hof geen grond aanwezig om thans nog een bijdrage ten laste van de man vast te stellen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
8. Gelet op het vorenstaande komt het hof niet toe aan de beoordeling van de draagkracht van de man. De bestreden beschikking dient wat betreft de vastgestelde partneralimentatie te worden vernietigd en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal alsnog worden afgewezen.
9. Van de vrouw kan en mag worden verlangd dat hetgeen zij eventueel aan bijdragen in haar levensonderhoud heeft ontvangen sinds de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, aan de man terugbetaalt, nu zij ervan op de hoogte was dat de man hoger beroep had ingesteld tegen de bestreden beschikking, die is gewezen zonder dat de man verweer heeft gevoerd. Zij had er dus rekening mee kunnen en moeten houden dat het hof in hoger beroep anders zou kunnen beslissen dan de rechtbank heeft gedaan.
10. Partijen zijn ter zitting het volgende overeengekomen:
- de man zal de helft van het resterende deel van het boerenbont servies aan de vrouw geven;
- de man zal kopieën maken van de foto’s en video’s van hun zoon [naam] die hij in zijn bezit heeft, en deze aan de vrouw geven;
- de man zal in zijn huis zoeken naar de diploma’s, rapporten en medailles van de vrouw alsmede naar het beeld van de Spaanse flamencodanseres en het schilderij van hun zoon [naam] , en deze, indien aanwezig, aan de vrouw geven;
- de bovenvermelde goederen zullen door de man worden meegegeven aan een verhuizer die de vrouw zal inschakelen, een en ander ook op kosten van de vrouw.
Het hof gaat ervan uit dat partijen overeenkomstig deze afspraken zullen handelen.
11. Op grond van het vorenstaande dient de bestreden beschikking ook wat betreft de vastgestelde verdeling te worden vernietigd en zal worden bepaald dat de man de helft van het boerenbont servies aan de vrouw dient af te geven.
12. Dit leidt tot de volgende beslissing.