ECLI:NL:GHDHA:2017:886

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
3 april 2017
Zaaknummer
200.205.734/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een pachtovereenkomst bestaat tussen twee maatschappen en de tegenprestatie voor het gebruik van een perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door de maatschap [X] en [Y] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag. De maatschap vorderde in eerste aanleg dat de geïntimeerde, [geïntimeerde], zou worden verplicht om een perceel grond ter beschikking te stellen. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen, waarna de maatschap in hoger beroep ging. De maatschap stelt dat er sprake is van een pachtovereenkomst, maar het hof oordeelt dat niet voldoende aannemelijk is dat er een pachtovereenkomst bestaat. Het hof overweegt dat voor een pachtovereenkomst vereist is dat er een tegenprestatie is voor het gebruik van het perceel. De maatschap stelt dat het gebruik van een ander perceel als tegenprestatie geldt, maar het hof oordeelt dat dit niet voldoende is onderbouwd. Bovendien is er geen schriftelijke overeenkomst tussen partijen, wat een aanwijzing is dat er geen pachtovereenkomst is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de maatschap in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.205.734 / 01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/519590 / KG ZA 16/1234

Arrest van 11 april 2017

inzake

de maatschap [X] en [Y] Maatschap,

gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna te noemen: de maatschap,
advocaat: mr. L. Koning te Haarlem,
tegen

[geïntimeerde ],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde ],
advocaat: mr. N.D. Groenewoud te Nieuw-Vennep, Gemeente Haarlemmermeer.

Het geding

1. Bij (spoed)appeldagvaarding van 14 december 2016 (met één productie) heeft de maatschap hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 18 november 2016. In het appelexploot heeft de maatschap één algemene grief en zes nadere grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord met twee producties heeft [geïntimeerde ] de grieven bestreden. Partijen hebben de zaak op 13 maart 2017 doen bepleiten door hun advocaten, die zich daarbij hebben bediend van aan het hof overgelegde pleitnotities.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
De maatschap bestaat sinds 1 januari 2012 uit de heer [X] (hierna: [X]) en zijn echtgenote mevrouw [Y]. [X] en [geïntimeerde ] zijn broers van elkaar.
De maatschap exploiteert een melkveehouderij. Deze melkveehouderij werd voordien – van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011 – gedreven door een maatschap bestaande uit [X] en zijn echtgenote tezamen met de heer [Z], de vader van [X] en [geïntimeerde ] (hierna: vader). Dáárvoor werd het bedrijf gedreven door een maatschap bestaande uit vader en [geïntimeerde ].
[geïntimeerde ] is sinds 14 februari 2003 eigenaar van een perceel grond met als kadastrale aanduiding [....], 18 a en 80 ca, gelegen nabij de [adres en plaatsnaam 1] (hierna: het perceel).
Het perceel is de afgelopen jaren van het voorjaar tot het najaar gebruikt door de onder b) vermelde maatschappen voor het weiden van vee.
De maatschap is onder meer eigenaar van het perceel grond met als kadastrale aanduiding [....], gelegen aan de [adres en plaatsnaam 2]. Dit perceel werd tot medio 2015 of 2016 gebruikt door [geïntimeerde ] voor rozenbottelteelt (hierna: het rozenbottelperceel). Om dit perceel te kunnen gebruiken, heeft [geïntimeerde ] tot medio 2015 altijd gebruik gemaakt van een pad, gelegen op het erf van [X] (hierna: het pad). Het rozenbottelperceel is ook op andere wijze bereikbaar, te weten door vanaf een dijk door een grasland te lopen.
In 2015 zijn de verhoudingen tussen [X] en [geïntimeerde ] verstoord geraakt. Op 23 juli 2016 heeft [geïntimeerde ] in plaats van het vee van de maatschap zijn eigen vee op het perceel toegelaten en het perceel afgesloten voor de maatschap. Hij heeft voorts het perceel geregistreerd als zijnde in eigen gebruik bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RVO).
In een schriftelijke, door een notaris gelegaliseerde, verklaring van vader van 9 augustus 2016 is onder meer opgenomen:
“(…) Mijn oom had ooit in eigendom het perceel weiland en water gelegen achter de boerderij, thans bekend gemeente [....]. De bedoeling was dat dit ooit bij de boerderij zou worden betrokken. (…) Ik heb het perceel ook gebruikt (ook binnen de maatschap) toen mijn oom nog eigenaar was. Mijn oom heeft het perceel gelegateerd aan [geïntimeerde ] en die is in 2003 (…) eigenaar geworden. Het perceel bleef in gebruik bij de boerderij.
Op een gegeven moment heeft [geïntimeerde ] aangegeven geen boer te willen worden en is hij in overleg met mij uit de maatschap gestapt, daarbij is afgesproken dat zijn perceel nummer [....] in gebruik zou blijven bij mij dan wel de maatschap, die ik met mijn andere zoon, [X] ([X]) ben aangegaan. Dit perceel werd daarmee behouden voor de uitoefening van het melkveehouderijbedrijf. Als vergoeding voor dit gebruik is overeengekomen dat hij het gebruik zou krijgen van een perceeltje grond waarop hij rozenbottels kon kweken.
(…)
[X] heeft als vergoeding voor dit gebruik het gebruik van het aan hem overgedragen rozenbottelperceel aan [geïntimeerde ] voortgezet.”
3. De maatschap vorderde in eerste aanleg – zakelijk weergegeven – [geïntimeerde ] te gebieden om binnen twee dagen na betekening van het vonnis het perceel onvoorwaardelijk en onbezwaard ter beschikking te stellen en te laten aan de maatschap en de maatschap daarvan het ongestoorde gebruik te laten, alsmede hem te gebieden om binnen die tijd het op zijn naam geregistreerde gebruiksrecht van het perceel in de registers van de RVO door te (laten) halen, althans te (laten) wijzigen in die zin dat de maatschap het gebruiksrecht van het perceel op haar naam krijgt, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde ] in de proceskosten.
4. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen. In hoger beroep vordert de maatschap vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van haar in eerste aanleg geformuleerde vorderingen, alsmede de veroordeling van [geïntimeerde ] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
5. De door de maatschap naar voren gebrachte algemene grief komt erop neer dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen (mondelinge) pacht heeft aangenomen, althans heeft goedgevonden dat [geïntimeerde ] eigenrichting heeft gepleegd. Met
grief 1voert de maatschap aan dat (ook) uit de schriftelijke verklaring van vader van 9 augustus 2016 volgt dat er tussen partijen sprake was van pacht.
Grief 2is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat van de maatschap gevergd kan worden dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. De maatschap voert aan dat de voorzieningenrechter een onjuiste maatstaf heeft toegepast, terwijl er bovendien zonder twijfel sprake is van pacht.
Grief 3komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het op de weg van de maatschap had gelegen een procedure te starten tot schriftelijke vastlegging van de door haar gestelde pachtovereenkomst bij de Pachtkamer en
grief 4is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het feit dat er in een dergelijke procedure niet voor februari 2016 (het hof begrijpt: 2017) een uitspraak is te verwachten, niet rechtvaardigt dat een voorlopige voorziening wordt getroffen. Met
grief 5komt de maatschap op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet kan worden geconcludeerd dat de bodemrechter naar alle waarschijnlijkheid een zodanige opzegtermijn zal hanteren dat de maatschap het perceel in ieder geval het komende jaar nog zou mogen gebruiken. De maatschap herhaalt ter onderbouwing van deze grief (slechts) haar standpunt dat er sprake is van pacht.
Grief 6is gericht tegen de proceskostenveroordeling.
6. De vordering van de maatschap is in hoger beroep uitsluitend nog gebaseerd op haar standpunt dat er sprake is van (mondelinge) pacht van het perceel. Ook in haar toelichting op grief 5, die betrekking heeft op het oordeel van de voorzieningenrechter ten aanzien van een redelijke opzegtermijn van een tussen partijen mogelijk bestaande (andere) duurovereenkomst, kiest de maatschap nadrukkelijk tot uitgangspunt dat er sprake is van pacht. Het hof zal daarom uitsluitend onderzoeken of voldoende aannemelijk is dat er sprake is van pacht en de mogelijkheid dat er sprake is van een (andere) duurovereenkomst buiten beschouwing laten.
7. Volgens het bepaalde in artikel 7:311 BW is pacht de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie. Voor het aannemen van een pachtovereenkomst is dus in ieder geval vereist dat de maatschap aan [geïntimeerde ] een tegenprestatie heeft voldaan in ruil voor het gebruik van het perceel. De enige tegenprestatie die de maatschap in dit verband stelt te hebben gedaan, is het in gebruik geven van het rozenbottelperceel. Hoewel denkbaar is dat als tegenprestatie een ander perceel in gebruik wordt gegeven, is het hof voorshands van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat het in gebruik geven van het rozenbottelperceel de tegenprestatie was voor het gebruik van het perceel.
8. De stelling van de maatschap dat het gebruik van het rozenbottelperceel de tegenprestatie was voor het gebruik van het perceel, steunt volledig op de schriftelijke verklaring van vader van 9 augustus 2016 en op het gegeven dat er sprake is geweest van feitelijk gebruik van het perceel en het rozenbottelperceel. De verklaring van vader is evenwel door [geïntimeerde ] gemotiveerd weersproken. Mede gelet op het feit dat de familieverhoudingen volledig zijn verstoord en de mogelijkheid bestaat dat vader enig (immaterieel) belang heeft bij de uitkomst van deze procedure, acht het hof die enkele verklaring van vader niet voldoende om daarop het bestaan van een pachtovereenkomst te baseren. Daar komt bij dat uit die verklaring slechts zou zijn af te leiden dat tussen vader en [geïntimeerde ] is afgesproken dat het rozenbottelperceel de tegenprestatie voor het gebruik van het perceel zou vormen. Dat die afspraak ook tussen de maatschap en [geïntimeerde ] is gemaakt, stelt vader niet, terwijl de maatschap niet heeft onderbouwd hoe die gestelde afspraak vervolgens tussen haar en [geïntimeerde ] is gaan gelden.
9. Het enkele feit dat er over en weer percelen in gebruik zijn geweest, is evenmin voldoende om aan te nemen dat het gebruik van het ene perceel een tegenprestatie voor het andere perceel vormde. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het rozenbottelperceel aanzienlijk kleiner is dan het perceel, zodat niet zonder meer vanzelfsprekend is dat het gebruik van het rozenbottelperceel een tegenprestatie voor het gebruik van het andere perceel vormde. Dat de opbrengst van het rozenbottelperceel hoger was, is door de maatschap niet gemotiveerd onderbouwd, nog daargelaten dat ook daarmee niet gegeven zou zijn dat het gebruik van het rozenbottelperceel de tegenprestatie voor het gebruik van het perceel zou zijn.
10. Het hof neemt verder in aanmerking dat het perceel eerder door de vorige eigenaar (de oom van vader) aan [geïntimeerde ] in pacht is gegeven en dat daartoe destijds een schriftelijke overeenkomst is opgesteld, hetgeen een aanwijzing is dat partijen weten aan welke voorwaarden een pachtovereenkomst moet voldoen. Als de maatschap en [geïntimeerde ] een pachtovereenkomst hadden willen sluiten, had het voor de hand gelegen dat zij dit, zoals artikel 3:317 lid 1 BW ook, zij het niet als geldigheidsvereiste, voorschrijft, schriftelijk hadden vastgelegd. Het feit dat zij dit niet hebben gedaan, en dat de maatschap ook nimmer een procedure bij de pachtkamer is gestart tot schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst, doet afbreuk aan de stelling dat er sprake is van een pachtovereenkomst.
11. Het hof passeert het betoog van de maatschap dat uit paragraaf 14 van de aantekeningen van mr. Groenewoud in eerste aanleg moet worden afgeleid dat het gebruik van het rozenbottelperceel een tegenprestatie was voor het gebruik van het perceel. In die paragraaf is slechts aangegeven dat de percelen in gebruik zijn gegeven, niet dat het één een vergoeding was voor het ander.
12. Voorshands oordelend kan daarom niet worden aangenomen dat er sprake is van pacht met betrekking tot het perceel. Nu dat de enige grondslag is in hoger beroep, stuiten de grieven daarop af. Dat geldt ook voor de stelling van de maatschap dat [geïntimeerde ] eigenrichting heeft gepleegd. Nu de maatschap zich in hoger beroep niet meer beroept op enige andere overeenkomst dan pacht, betoogt zij met haar stelling dat sprake is van eigenrichting kennelijk dat [geïntimeerde ] gehouden is zijn verplichtingen uit die vermeende pachtovereenkomst na te komen. Daar niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een pachtovereenkomst, kan de vordering tot nakoming daarvan niet worden toegewezen.
13. Het bovenstaande betekent dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De maatschap moet worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 18 november 2016;
  • veroordeelt de maatschap in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde ] tot op heden begroot op € 314,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, A.D. Kiers-Becking en E. Bauw en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2017 in aanwezigheid van de griffier.