Verdeling
Peildatum omvang en peildatum waardering
3. Voor de bepaling van de omvang van de huwelijksgemeenschap dient uitgegaan te worden van de datum die partijen in eerste aanleg zijn overeengekomen, te weten 29 januari 2014, zijnde de datum dat het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend en de overeengekomen datum derhalve overeenkomt met de wettelijke datum.
4. Als peildatum voor de waardering van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen geldt als hoofdregel het tijdstip van de verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben partijen er geen bezwaar tegen gemaakt dat als datum voor de waardering zoveel mogelijk dient te gelden de datum van de bestreden beschikking - waarbij de rechtbank de wijze van de verdeling heeft gelast -, te weten 16 april 2015.
De auto [merknaam] (kenteken: [xx-xx-xx] )
5. Tussen partijen is ter terechtzitting niet langer in geschil dat zij onderling de waarde van de auto reeds hadden verrekend. Het hof zal de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling dan ook vernietigen voor wat betreft de auto [merknaam] (kenteken: [xx-xx-xx] ).
De aandelen van de vrouw in de (stamrecht)vennootschap [A. BV] . (de Stamrecht BV)
6. In de visie van de vrouw blijkt uit de jaarstukken van de Stamrecht BV over 2013 dat het eigen vermogen van de vennootschap niet € 18.000,-- maar “slechts” € 15.755,24 bedroeg. De vrouw wijst erop dat er nog een (negatieve) post “overige reserves” bestaat die in mindering dient te strekken op het geplaatst aandelenkapitaal om tot het eigen vermogen (en de waarde van de vennootschap) te komen. Het eigen vermogen van € 15.755,24 moet bij helfte worden gedeeld aldus de vrouw. In reactie op het incidenteel appel van de man betoogt de vrouw dat haar aanspraken jegens de Stamrecht BV wel degelijk verknocht zijn aan haar. De vrouw voert daartoe aan dat sprake is van een inkomensvoorziening die er in voorziet dat zij inkomsten verkrijgt op het moment dat zij niet in staat is om voldoende inkomsten te verwerven zodat de aanspraken die hieruit voortvloeien naar maatschappelijke normen bezien aan de vrouw verknocht zijn voor zover deze aanspraken worden geeffectueerd na datum ontbinding van de gemeenschap. Dat sprake is van het opnemen van gelden uit de vennootschap verandert niet het concept van de Stamrecht BV.
7. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. In de eerste grief in incidenteel appel stelt de man de verknochtheid van de aanspraken van de vrouw jegens de Stamrecht BV aan de orde. De man meent primair dat de volledige waarde van de aanspraken van de vrouw jegens haar Stamrecht BV in de gemeenschap zijn gevallen en dat de volledige waarde verrekend moet worden. In zijn visie is de intrinsieke waarde gelijk aan het totaal van alle bezittingen (volgens jaarverslag 2013 per 31 december 2013 € 86.397,49) verminderd met de aanwezige schulden (volgens voormeld jaarverslag per 31 december 2013: € 200,--). Volgens de man is de intrinsieke waarde van de vennootschap € 86.197,49, zodat de man aanspraak kan maken op een door de vrouw te betalen vergoeding van € 43.098,74.
Voor zijn standpunt dat de aanspraken van de vrouw jegens de Stamrecht BV niet aan de vrouw verknocht zijn voert de man aan dat:
- i) de ontslagvergoeding ten bedrage van € 70.422,25 bruto in 2012 staande huwelijk is ontvangen;
- ii) ten behoeve van het volstorten van de aandelen van de Stamrecht BV € 18.000,-- gemeenschapsvermogen is gebruikt;
- iii) de vrouw op papier een stamrechtvennootschap heeft opgericht, maar zij daar feitelijk nimmer naar heeft gehandeld.
De man stelt voor dat bij gebrek aan overeenstemming over de waarde van de aandelen van de Stamrecht BV een deskundige deze waarde moet bepalen.
8. Het hof stelt voorop dat de aandelen in de Stamrecht BV behoren tot het te verdelen vermogen. Partijen zijn het erover eens dat de aandelen van de Stamrecht BV aan de vrouw worden toegedeeld. Echter, zij verschillen van mening over de aan deze aandelen toe te kennen waarde per de peildatum van 16 april 2015 en het al dan niet verknocht zijn van de aanspraken van de vrouw jegens de Stamrecht BV.
9. Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting het volgende gebleken. De vrouw was tot 1 april 2012 werkzaam bij [werkgever] (verder: de voormalige werkgever van de vrouw). Per 1 april 2012 is deze arbeidsovereenkomst als gevolg van boventalligheid door reorganisatie ontbonden. Met het oog daarop hebben de vrouw en de voormalig werkgever van de vrouw in mei 2012 een Gouden Handdruk Stamrechtovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst is door de vrouw als productie 2 bij het inleidend verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken ingebracht. In artikel 1 van deze overeenkomst is het volgende bepaald:
“1.1. Werkgever heeft aan partij 2 een beëindigingsvergoeding toegekend in de vorm van een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in artikel 11 lid 1 letter g van de Wet op de loonbelasting 1964, waarvoor werkgever een eenmalig koopsom ter hoogte van € 70.442,25 (zegge: zeventigduizend vierhonderd tweeënveertig 25/100 euro) voldoet.”
Artikel 2 van de stamrechtovereenkomst bepaald vervolgens:
“2.1. De toegekende aanspraak voorziet in aan partij 2 toekomende periodieke uitkeringen die niet later ingaan dan het jaar waarin partij 2 de leeftijd van 65 jaar bereikt en/of in periodieke uitkeringen die bij haar overlijden ingaan en toekomen aan haar echtgenoot of gewezen echtgenoot dan wel degene met wie zij duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voert of heeft gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in rechte lijn bestaat, of aan haar kinderen of pleegkinderen die de leeftijd van 30 nog niet hebben bereikt.”.
10. Of sprake is van verknochtheid is afhankelijk van de aard van het goed naar maatschappelijke normen bezien. Bij de beantwoording van de vraag of de uit de stamrechtverzekering voortvloeiende aanspraken in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de aanspraken die zien op de periode voor en de aanspraken die zien op de periode na de ontbinding van de gemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking na ontbinding zou hebben genoten evenmin in de gemeenschap zoals de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. Hoewel de aanwending van een ontslagvergoeding voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste BV in die zin verschilt van de aankoop van een stamrecht bij een verzekeringsmaatschappij, dat de betrokken echtgenoot in het eerste geval binnen de grenzen van de daarvoor geldende fiscale voorwaarden zelf het tijdstip en de hoogte van de periodieke uitkeringen kan bepalen, bestaat er geen aanleiding in dat geval anders te beoordelen. In beide gevallen strekt de aanspraak op periodieke uitkeringen tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Derhalve dient ook bij de beantwoording van de vraag of een aanspraak jegens een stamrecht bv in de huwelijksgemeenschap valt, te worden onderzocht in hoeverre die aanspraak ziet op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de gemeenschap. Nu het gaat om de strekking van de aanspraak, is het niet van belang in hoeverre de gerechtigde deze daadwerkelijk heeft verzilverd.
11. Naar maatschappelijke normen bezien behoren de uitkeringen uit hoofde van een stamrecht die plaats hebben na de ontbinding van het huwelijk, zijnde 29 januari 2014, aangemerkt te worden als verknocht nu deze in de plaats gekomen zijn van gederfde inkomsten. Het stamrecht dat betrekking heeft op de periode tot aan de datum van de ontbinding van de gemeenschap valt in de gemeenschap. Daaraan doet niet af of de vrouw de aanspraak ook daadwerkelijk heeft verzilverd. In zoverre treft de grief van de man doel.
12. De aandelen in de Stamrecht BV zijn naar maatschappelijke normen bezien niet zodanig verknocht aan de vrouw, dat zij niet in de huwelijksgemeenschap zouden vallen. De verknochtheid heeft wel tot gevolg dat de vrouw recht heeft op toedeling van de aandelen tegen verrekening van de waarde daarvan. Voor de aanspraken van de vrouw jegens deze rechtspersoon geldt het hiervoor overwogene.
13. Met betrekking tot de waardering van de aandelen en het daar onder liggende ondernemingsvermogen is het hof van oordeel dat voor de waardering uitgegaan kan worden van de boekwaarde. Overeenkomstig de laatst zich in het dossier bevindende opgemaakte balans voor het jaar 2013 stelt het hof de waarde van de aandelen per de peildatum voor de waardering, anders dan de rechtbank, vast op een bedrag van € 15.755,24, voor welk bedrag de aandelen in de verdeling dienen te worden betrokken. De bestreden beschikking dient op dit punt vernietigd te worden.
De activa en passiva behorende tot de eenmanszaak [A] ;
14. De vrouw betoogt dat de rechtbank bij de waardering van de eenmanszaak [A] ten onrechte de schulden aan de stamrechtvennootschap van € 6.416,55 buiten beschouwing heeft gelaten bij de waardebepaling.
De vrouw meent dat voor de waardebepaling van de eenmanszaak naar het eigen vermogen gekeken moet worden, welk op 31 december 2013 € 1.405,46 betrof, zodat de helft van deze waarde, zijnde € 702,73, door de vrouw aan de man zou moeten worden uitgekeerd.
De man heeft echter in juni 2013 samen met het spaargeld en de auto van partijen, de waarde van de eenmanszaak willen verrekenen. Op grond van de redelijkheid en billijkheid zou het niet zo moeten zijn dat de man nu nogmaals aanspraak zou kunnen maken op de verdeling van de waarde van de eenmanszaak. De man heeft dit betwist.
15. De man kan zich vinden in de door de rechtbank gehanteerde wijze van berekening van de waarde van de eenmanszaak en de door de rechtbank vastgestelde door de vrouw aan de man te betalen vergoeding ten bedrage van € 3.911,--. De man wijst erop dat de rechtbank de intrinsieke waarde van de eenmanszaak heeft bepaald op grond van de meest recente informatie.
16. Het hof overweegt vooreerst dat het onder een onderneming verstaat de combinatie van kapitaal en arbeid gericht op het maken van winst. Het ondernemingsvermogen is een onderdeel van de onderneming. Onder ondernemingsvermogen wordt verstaan activa en passiva die verband houden met de exploitatie van de onderneming. In het onderhavige geval is sprake van een eenmanszaak. Een kenmerk van een eenmanszaak is dat er niet sprake is van een afgescheiden vermogen. De activa vallen in de wettelijke gemeenschap van goederen en de passiva zijn gemeenschapsschulden en verhaalbaar op de huwelijksgoederengemeenschap.
17. Voor de waardebepaling van de activa en passiva hebben partijen ter terechtzitting verklaard - zoals hiervoor in rechtsoverweging 4 is overwogen - geen bezwaar te hebben tegen de peildatum van 16 april 2015. Nu het hof geen gegevens heeft over het ondernemingsvermogen per peildatum, zal het hof uitgaan van de laatst overgelegde balans van de onderneming voordat de eenmanszaak heeft opgehouden te bestaan, zoals is opgenomen in het voorlopig jaarverslag 2013.
18. Evenals de rechtbank zal het hof voor de waarde van de activa uitgegaan van € 8.647,01,-. De rechtbank heeft voor wat betreft de passiva geen rekening gehouden met de schuld aan de Stamrecht BV. De schuld aan de Stamrecht BV is een gemeenschapsschuld waarvoor beide partijen gelijk draagplichtig zijn.
19. In het kader van de verdeling dienen de activa met betrekking tot de eenmanszaak aan de vrouw te worden toegedeeld onder verrekening van de waarde. Met betrekking tot de schulden die betrekking hebben op de eenmanszaak zijn beide partijen gelijk draagplichtig. In het kader van de feitelijke uitvoering van de verdeling van de activa en de betaling van de schulden dient de vrouw de schulden met betrekking tot de eenmanszaak te voldoen onder verrekening met de waarde van de activa.
20. Een goede procesorde brengt met zich mede dat een grief en de toelichting daarop voor de wederpartij en de rechter duidelijk moet zijn.
21. Primair stelt de man dat onduidelijk is waartegen deze grief van de vrouw exact is gericht en welke rechtgevolgen de vrouw hieraan wenst te verbinden.
22. Het hof overweegt als volgt. Het hof begrijpt uit het appel dat de verdeling van de huwelijksgemeenschap - althans een aantal punten - door de vrouw aan de orde is gesteld. In haar petitum heeft de vrouw niet gevorderd om de verdeling vast te stellen of de wijze van verdeling te gelasten. In haar petita vordert de vrouw dat de man alsnog zijn aangifte Inkomstenbelasting 2012 en 2013 in het geding moet brengen. Echtgenoten zijn in beginsel niet gehouden om met betrekking tot de huwelijkse periode rekening en verantwoording af te leggen. De aard van de huwelijkse samenleving verzet zich daar tegen. Voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap is slechts relevant of de man op de peildatum een vordering had op de fiscus. Op basis van de gestelde gegevens kan het hof dit niet vaststellen. Naar het oordeel van het hof zijn er geen gronden aanwezig op grond waarvan de man zijn aangiften Inkomstenbelasting in het geding moet brengen. De grief treft geen doel.