ECLI:NL:GHDHA:2017:736

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
200.181.423/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de gemeenschap van goederen met betrekking tot een landbouwonderneming en financiële geschillen

In deze zaak gaat het om de echtscheiding van partijen die in 1983 zijn gehuwd en medio juni 2004 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. De huwelijksgemeenschap is ontbonden op 5 april 2007. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2015, waarin de verdeling van de gemeenschap van goederen werd vastgesteld. De vrouw heeft 10 grieven geformuleerd, terwijl de man incidenteel appel heeft ingesteld met 6 grieven. De zaak betreft onder andere de verdeling van een landbouwonderneming, de waarde daarvan, en diverse financiële geschillen, waaronder schulden aan Dexia en Legio-Lease, en een schuld aan de vader van de man. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze in het bestreden vonnis zijn vermeld en heeft de grieven van de vrouw en de man beoordeeld. Het hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist en neemt deze gronden over. De waarde van de landbouwonderneming is vastgesteld op basis van de agrarische waarde, en het hof heeft geoordeeld dat de man de lasten van de onderneming moet dragen. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de Legio-Lease en Dexia schulden, en de man is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 14 februari 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.181.423/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/322584/ HA ZA 09-163

arrest van 14 februari 2017

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G. Laurman te Rotterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.M. Smeets te Hellevoetsluis.

Het geding

Bij exploot van 10 november 2015 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 12 augustus 2015 door de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen, hierna ook: het bestreden vonnis.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
De vrouw heeft bij memorie van grieven 10 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven weersproken. Voorts heeft hij incidenteel appel alsmede voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld onder aanvoering van 6 grieven.
Op 13 januari 2016 is de zaak door beide advocaten bepleit in aanwezigheid van partijen. Ter zitting zijn als akte genomen de brief van 29 december 2016 en de inventarisatielijst met producties zijdens de man.
Beide partijen hebben arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. In appel heeft de vrouw gevorderd:
dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat: het tussenvonnis van 13 augustus 2014 en het eindvonnis van 12 augustus 2015 van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen te vernietigen voor zover het betreft de navolgende rechtsoverwegingen:
  • r.o. 2.8
  • r.o. 2.12
  • r.o. 2.22
  • r.o. 2.23
  • r.o. 2.25
van het tussenvonnis en
  • r.o. 2.9
  • r.o. 2.11
  • r.o. 2.12
  • r.o. 2.15
van het eindvonnis;
de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de vrouw en de man nader vast te stellen, alsmede de man te veroordelen tot het betalen aan de vrouw van een nader bedrag wegens overbedeling te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en de meerwaardeclausule nader vast te stellen, overeenkomstig het door de vrouw in het lichaam van de memorie van grieven gestelde.
Kosten rechtens.
3. Door de man wordt in incidenteel appel gevorderd: dat het het hof moge behagen bij arrest in incidenteel appel, voor zover zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan incidenteel appel te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
Ten aanzien van de meerwaarderegeling
- te bepalen dat tussen partijen als meerwaarderegeling zal hebben te gelden de meerwaarderegeling zoals die door de man is voorgesteld in productie 4 bij de akte uitlaten aan zijn zijde d.d. 10 juni 2015 en de daarbij behorende toelichting onder II.A. STANDPUNT [de man] – PRODUCTIE 4 onder punt 9 op pagina 3 tot en met pagina 5 van diezelfde akte, althans een zodanige meerwaarderegeling te bepalen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
Ten aanzien van de wettelijke rente
  • te bepalen dat de man aan de vrouw eerst een wettelijke rente verschuldigd is vanaf 12 oktober 2015 tot en met 26 januari 2016, derhalve ten hoogste een bedrag van
  • de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen het verschil tussen de door de man aan de vrouw betaalde wettelijke rente van € 1.420,79 en de door de man aan de vrouw volgens het hof verschuldigde wettelijke rente;
  • althans een zodanige beslissing te nemen ter zake van de wettelijke rente als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
Ten aanzien van de lening van de vader van de man
  • te bepalen dat de man te dier zake een (regres)vordering heeft op de vrouw voor het bedrag van € 13.613,40 : 2 = € 6.806,70;
  • de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen het bedrag van € 6.806,70 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 oktober 2015 (gelijk aan de voor de man geldende rente-ingangsdatum) tot aan de dag der algehele voldoening;
  • althans een zodanige beslissing te nemen ter zake van de lening van de vader van de man als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
Ten aanzien van de bankrekeningen van de vrouw
  • te bepalen dat de waarde van de bankrekening(en) ten name van de vrouw worden gesteld op dezelfde waarde van de bankrekening(en) van de man, derhalve op € 1.361,- zodat aan de man ten laste van de vrouw ter zake de bankrekeningen van de vrouw een bedrag toekomt van € 1.361,- : 2 = € 680,50;
  • de vrouw te veroordelen tot (terug)betaling aan de man van het bedrag van € 680,50 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 oktober 2015 (gelijk aan de voor de man geldende rente-ingangsdatum) tot aan de dag der algehele voldoening;
  • althans een zodanige beslissing te nemen ter zake van de bankrekeningen van de vrouw als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4. Door de man wordt in voorwaardelijk incidenteel appel gevorderd: dat het het hof moge behagen bij arrest in incidenteel appel, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan voorwaardelijk incidenteel appel te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
Ten aanzien van de agrarische waarde
  • te bepalen dat het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag in verband met de toedeling aan hem van het landbouwbedrijf inclusief de woning, diverse opstallen en meerdere percelen, inclusief de daarbij behorende bestanddelen, bedraagt primair
  • de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van primair: het bedrag van
  • althans een zodanige beslissing te nemen ter zake van het landbouwbedrijf inclusief de woning, diverse opstallen en meerdere percelen, inclusief de daarbij behorende bestanddelen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.

Enige achtergrondinformatie en de juridische context

5. Partijen zijn [in] 1983 in de destijds algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Partijen zijn medio juni 2004 feitelijk uit elkaar gegaan. In goederenrechtelijke zin blijft de huwelijksgemeenschap bestaan tot de ontbinding van deze gemeenschap en dat is in dit geval 5 april 2007. Op dat moment is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en als gevolg daarvan is de huwelijksgemeenschap ontbonden.
6. Als de rechter conform artikel 3:185 BW de verdeling moet vaststellen, kan de rechter de gemeenschap alleen verdelen naar de omvang en samenstelling per 5 april 2007, de rechter dient in beginsel de gemeenschap in zijn geheel te verdelen.
7. In eerste aanleg heeft de man primair verzocht om de wijze van verdeling te gelasten overeenkomstig zijn wensen en subsidiair de wijze van verdeling vast te stellen.
8. Het hof leest in de vordering van de vrouw in eerste aanleg dat ook zij de wijze van verdeling vordert.
9. Het hof heeft uit de gewisselde stukken begrepen dat partijen voor wat betreft de samenstelling en omvang van de gemeenschap wensen uit te gaan van juni 2004. In verbintenisrechtelijke zin mogen partijen dit met elkaar overeenkomen maar in goederenrechtelijk zin blijft de gemeenschap bestaan tot 5 april 2007. Partijen dienen zich wel te realiseren dat hetgeen in de periode van april 2004 tot 5 april 2007 in de gemeenschap is gevallen wel moet worden verdeeld. Met betrekking tot gemeenschapsschulden die in de betreffende periode zijn ontstaan, verwijst het hof naar artikel 1:102 BW oud. Dat partijen in hun onderlinge verhouding anders afspreken doet daaraan niet af.
10. Voor de peildatum van de waardering wensen partijen uit te gaan van de datum van de verdeling. De rechter heeft eerst per 12 augustus 2015 de wijze van verdeling gelast per een peildatum die is gelegen vóór de ontbinding van de gemeenschap, gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, kon de rechtbank mede bezien de door partijen gemaakte keuzes niet die verdeling vaststellen.
11. Uit de processtukken volgt dat partijen op 26 februari 2016 bij notariële akte hebben verdeeld. Het hof verwijst naar de akte van verdeling van 26 januari 2016 van [naam] notarissen. In de akte staat vermeld:
”De verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen waartoe de onderhavige onroerende zaken behoren is tot stand gebracht onder de voorwaarde dat de comparant sub 1 wegens overbedeling aan de wederpartij een bedrag van honderd negenenzestig duizend vijfhonderd tweeënvijftig euro en achtenvijftig eurocent(€ 169.552,58) zal uitkeren te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf zeven en twintig augustus tweeduizend vijftien.”
12. De rechtsrelatie tussen de deelgenoten als ex-echtgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Bij de waardering van boedelbestanddelen is die rechtssfeer mede bepalend voor de waarde waarvoor een goed in de verdeling wordt betrokken. Bij de waardering van een landbouwbedrijf kan onder omstandigheden gekozen worden voor een zodanig prijs dat een lonende exploitatie nog juist tot de mogelijkheden behoort. Er kunnen omstandigheden zijn dat ook bij de waardering van een landbouwbedrijf uitgegaan moet worden van de waarde in het vrije economische verkeer, dit kan het geval zijn indien het bedrijf niet rendabel is te exploiteren of de ondernemer een zodanige leeftijd heeft bereikt dat ook van hem/haar kan worden verlangd dat de exploitatie wordt gestaakt en dat wordt overgegaan tot verkoop van de activa onder verdeling van de opbrengst hiervan. In het onderhavige geval hebben partijen gekozen voor de agrarische waarde, welke aanzienlijk lager is dan de liquidatiewaarde zijnde veelal de opbrengst van de verkoop van de afzonderlijke bedrijfsmiddelen.
13. Vanaf het feitelijk uiteengaan van partijen tot aan dit arrest is er bijna 13 jaar verstreken. Partijen hebben bijna 13 jaar geprocedeerd over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap. Voor beide partijen wordt het dus tijd dat er een definitieve oplossing komt.
14. Het hof probeert de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk of per onderwerp te bespreken om niet verder te verzanden in de eindeloze details van partijen.

Landbouwonderneming

15. Het grootste geschilpunt tussen partijen is de verdeling van het landbouwbedrijf dat door de man wordt geëxploiteerd. Het betreft een klein landbouwbedrijf met deels eigen grond en deels pachtgrond. De activa van het landbouwbedrijf vallen in de huwelijksgemeenschap en de passiva zijn op de gemeenschap verhaalbaar. Een landbouwbedrijf is geen goed en kan als zodanig niet aan een partij worden toegedeeld. Wel kunnen de activa behorende tot het landbouwbedrijf aan de man worden toegedeeld en voorts kan worden bepaald dat de schulden die behoren tot het landbouwbedrijf door hem moeten worden gedragen. Een landbouwonderneming is geen goed dat als zodanig aan één van de partijen kan worden toegedeeld.

Waarde landbouwonderneming

16. De rechtbank is in haar tussenvonnis van 13 augustus 2014 uitvoerig ingegaan op de waardering van de landbouwonderneming, het hof verwijst onder meer naar rechtsoverweging 2.4 tot en met 2.13. In r.o 2.4 overweegt de rechtbank:
”Het voorgaande betekent dat eerst bezien zal worden welke financiering [de man] kan verkrijgen, waarbij nog een rendabele bedrijfsvoering van het landbouwbedrijf mogelijk is, zijnde de agrarische waarde. Indien toedeling van het landbouwbedrijf aan [de man] meebrengt dat hij ter zake deze toedeling aan [de vrouw] een hoger bedrag verschuldigd is dan de agrarische waarde, brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich dat [de vrouw] er genoegen mee moet nemen dat het landbouwbedrijf tegen een lagere prijs, te weten bedoelde agrarische waarde, aan [de man] wordt toegescheiden.”De rechtbank baseert haar oordeel onder meer op het rapport van
[naam] van 8 december 2013.
17. De deskundige [naam] heeft in het kader van de berekening van de agrarische waarde een winstprognose en een liquiditeitsprognose gemaakt. De geprognotiseerde bedrijfswinst is
€ 38.828,- en de geprognotiseerde liquiditeit is € 10.828,-. Bij de berekening van de liquiditeit is rekening gehouden met een bedrag van € 4.900,- dat de man uitgeeft ten behoeve van zijn kinderen. Uit het rapport volgt dat het bedrag van € 10.828,- beschikbaar is voor het dragen van extra lasten. Voorts staat in het rapport:
”Zodra de te dragen financiering wordt gebaseerd op een aflossingstermijn van 25 jaar (4% per jaar) en een netto rentetarief van 2,175% kan het landbouwbedrijf van [de man] in de prognose voor 2013 ca. € 175.000 financiering dragen (....).”Dit bedrag van € 175.000,- staat gelijk aan de agrarische waarde van het landbouwbedrijf.
18. Het hof is van oordeel dat de vrije geldstroom, de geldstroom die de man niet nodig heeft voor zijn landbouwbedrijf of zijn levensonderhoud, aangewend kan worden voor andere doelen, zoals de financiering van de overbedelingsvordering indien de “landbouwonderneming” aan hem wordt toegedeeld.
19. De rechtbank heeft in haar bestreden vonnis de vrije geldstroom van € 10.828,- verhoogd met een bedrag van € 2.450,- dus in totaal € 13.278,-. De verhoging vindt zijn grondslag in het feit dat de rechtbank ervan uitgaat dat de man de kosten voor één van zijn kinderen niet meer hoeft te voldoen, en welke kosten de deskundige had meegenomen in de post van € 4.900,- zoals hiervoor overwogen. Als gevolg van het verhogen van de vrije geldstroom komt de rechtbank op een agrarische waarde van € 13.278,- : 6,175 x 100 = € 215.000,-.
20. Uit de grief van de vrouw volgt dat zij in het geheel geen rekening wenst te houden met het bedrag van € 4.900,- in het kader van de liquiditeitsberekening en er derhalve een vrije geldstroom ontstaat die resulteert in een waarde van € 15.728,- : 6,175 x 100 = € 254.000,-. Haar stelling is dat de man geen kosten voor de kinderen maakt.
21. De man is het niet eens met de correctie die de vrouw toegepast wenst te zien op de waarde van de landbouwonderneming. Voor de waardering van het landbouwbedrijf moet uit worden gegaan van 8 augustus 2013 zijnde de datum van het deskundigenbericht, op dat moment had de man de kosten voor de kinderen te voldoen. In punt 18 stelt hij dat het deskundigenbericht van de heer [naam] reeds aanpassing behoeft. Volgens de man dient de waarde naar beneden te worden bijgesteld.
22. In zijn voorwaardelijk incidenteel appel stelt hij dat de waarde van de landbouwonderneming primair moet worden gesteld op een bedrag van € 140.078,- en subsidiair op een bedrag van € 175.000,-. Voorts volgt uit zijn verweer dat hij nog steeds kosten voor de kinderen voldoet.
23. Het hof overweegt als volgt. Het verschil tussen de liquidatiewaarde van de landbouwonderneming en de agrarische waarde is aanzienlijk. Van de man mag in beginsel worden verwacht dat hij zoveel mogelijk zijn financieringscapaciteit benut, dit mag echter niet zo ver gaan dat de man voor zichzelf en mogelijk zijn kinderen niet meer een redelijk bestaan heeft.
24. Het rapport als zodanig van de deskundige is niet ter discussie gesteld door de vrouw, alleen de vrije kasstroom moet in haar visie op een hoger bedrag worden gesteld, hetgeen tot een hogere waarde leidt.
25. De deskundige heeft de vrije kasstroom berekend, de rechtbank heeft deze verder naar boven bijgesteld. Het hof acht het bedrijfseconomisch niet wenselijk dat de vrije kasstroom nog verder naar boven wordt bijgesteld. De bedragen zijn nu al marginaal en als er een kleine tegenslag is of de man betaalt toch kosten voor de kinderen dan resulteert dit in een lagere vrije kasstroom met alle gevolgen van dien. Het opnieuw laten berekenen van de vrije kasstroom en daarmee de waarde acht het hof niet wenselijk nu partijen al 13 jaar aan het procederen zijn. Gezien het feit dat er eveneens voor beperkte tijd een meerwaardeclausule geldt, acht het hof de door de rechtbank vastgestelde prijs redelijk en billijk. De grief treft geen doel. Daarmee behoeft ook het voorwaardelijk incidentele appel geen verdere bespreking.

Legio-Lease en Dexia

26. De vrouw is het er niet mee eens, dat de rechtbank in het kader van de verdeling rekening heeft gehouden met de Legio-Lease en Dexia schuld. De vrouw is van mening dat de man geen gebruik had mogen maken van de Duisenbergregeling. De vrouw is van mening dat ook de nietigheid had kunnen worden ingeroepen van de Legio-Lease en Dexia constructie.
27. Voor zover het hof wel rekening wenst te houden met de Legio-Lease en Dexia schulden wenst de vrouw dat de kosten die zij heeft moeten maken met betrekking tot voormeld onderwerp ad € 716,96 eveneens in de verdeling worden betrokken.
28. Door de man is gemotiveerd verweer gevoerd. Door de man is onder meer gesteld dat er op de peildatum een tweetal huwelijkse schulden waren aan Dexia en Legio-Lease. De man is van mening dat hij kon ingaan op de Duisenbergregeling welke regeling mede tot stand is gekomen met medewerking van de Consumentenbond. Voorts heeft de man zich laten adviseren door een gespecialiseerde advocaat. Uit het verweer volgt eveneens dat de man er bezwaar tegen heeft dat de kosten van de echtscheidingsadvocaat van de vrouw in de verdeling worden betrokken.
29. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen en neemt deze over. Er is sprake van een gemeenschapsschuld en de man heeft in dezen door het inschakelen van een deskundige een zorgvuldig afgewogen beslissing genomen. Gezien de feitelijke gang van zaken tussen partijen acht het hof het niet redelijk dat ook nog eens de kosten van de advocaat van de vrouw in de verdeling worden betrokken. De vrouw moet haar eigen advocaatkosten voldoen.

Rekening-courant

30. De vrouw stelt dat zij nimmer met de man is overeengekomen dat zij de door de man betaalde lasten aan gas, water, elektriciteit en wegenbelasting die hij voor haar en de kinderen vanaf medio 2004 heeft voldaan, zou moeten terug betalen. De man heeft ook niet meegedeeld dat hij bedragen dienaangaande als voorschot op de boedel voldeed. Vanwege die reden behoort de door de man gestelde rekening-courantschuld van € 15.011,35 buiten de verdeling te worden gelaten. De hiervoor vermelde kosten moeten in ieder geval tot datum ontbinding van het huwelijk aangemerkt worden als kosten die de man voor de vrouw en de kinderen van partijen moest voldoen op grond van artikel 1:81 (het nodige verschaffen) en 82 (verzorging en opvoeding kinderen) BW. Een bedrag van € 7.268,02 heeft betrekking op de periode medio juni 2004 tot en met datum inschrijving echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers. Er blijft dan een bedrag over van € 7.743,33. Ook dat bedrag is de vrouw niet aan de man verschuldigd. Bij het bepalen van zijn draagkracht inzake de alimentatie heeft de man namelijk gesteld dat rekening gehouden dient te worden gehouden met het feit dat hij lasten zoals gas, water, elektriciteit en wegenbelasting voldoet. De vrouw heeft eveneens verwezen naar een brief van de advocaat van de man van 21 maart 2006 waarin met betrekking tot voormelde lasten afspraken zijn gemaakt.
31. Door de man is verweer gevoerd. Door de man is onder meer gesteld:
  • Het bedrag van € 15.012,35 als zodanig staat tussen partijen niet ter discussie. Vaststaat tussen partijen dat de man voor de vrouw deze bedragen heeft voldaan.
  • Dat de man aan de vrouw niet heeft medegedeeld dat hij de bedragen dienaangaande als een voorschot op de boedel voldeed, doet volgens de man evenmin ter zake, nog daargelaten dat de man stelt een en ander wel te hebben gecommuniceerd.
  • De afspraak die tussen partijen is gemaakt en vastgelegd in de brief van 21 maart 2006 ziet uitsluitend op de feitelijke betaling en niet op de onderlinge draagplicht.
32. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:81 BW en 1:82 BW dient de man in de huwelijkse periode aan zijn gezin het nodige te verschaffen. De door de man gevorderde posten vallen naar het oordeel van het hof onder artikel 1:81 en 1:82 BW. Voor wat betreft de draagplicht dient uitgegaan te worden van artikel 1:84 BW. Vaststaat dat de man de lasten heeft gedragen en deze bedragen niet binnen een jaar na het verstrijken van het betreffende kalenderjaar heeft teruggevorderd. Daarmee is het hof van oordeel dat het recht van de man om de bedragen met betrekking tot de huwelijkse periode terug te vorderen, is verwerkt. De bepalingen van titel 6 boek 1 BW zijn van dwingend recht en daar kan slechts van worden afgeweken bij huwelijkse voorwaarden.
33. Met betrekking tot de periode na ontbinding van het huwelijk overweegt het hof als volgt. In de brief van de advocaat van de man is vermeld:
”Laatste onderdeel van de voorlopige afspraken is dat de man in 2006 - of zoveel eerder als er andersluidende definitieve voorzieningen in werking treden - de navolgende vaste lasten voor zijn rekening zal blijven nemen: (….)“Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van deze brief in samenhang met het feit dat de man de lasten is blijven betalen met zich mede dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat de man de betreffende lasten voor zijn rekening zou nemen en daarop niet kan terugkomen. Gezien de feitelijke gang van zaken, de man verlaat het gezin en de vrouw blijft achter met de kinderen waaronder een gehandicapt kind, vindt het hof de gemaakte afspraak ook redelijk en billijk. De grief van de vrouw treft derhalve doel.

Voorschot

34. De vrouw is het er niet mee eens dat het bedrag van € 30.000,- dat de man aan de vrouw heeft betaald in mindering wordt gebracht op de totale vordering van de vrouw op de man in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw stelt onder meer dat, nu de man het voorschot van € 30.000,- uit eigen financiële middelen heeft voldaan, dat bedrag niet in mindering behoort te strekken op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te voldoen.
35. Door de man is verweer gevoerd. Door de man is gesteld dat uit de correspondentie tussen de advocaten volgt dat het door de man betaalde bedrag van € 30.000,- in mindering wordt gebracht bij wege van voorschot op de vermogensrechtelijke afwikkeling.
36. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 augustus 2014 als volgt overwogen:
“Een voorschot strekt in beginsel altijd in mindering op hetgeen uiteindelijk betaald dient te worden. Hetgeen [de vrouw] heeft aangevoerd, is onvoldoende om van dit beginsel af te wijken.”Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen en maakt de gronden tot de zijne. De grieft treft geen doel.

Meerwaardeclausule

37. Bij tussenvonnis van 13 augustus 2014 zijn partijen in de gelegenheid gesteld om in onderling overleg tot een regeling te komen tot het formuleren van een meerwaardeclausule voor het geval de man de landbouwonderneming aan een willekeurige derde zou verkopen.
38. Beide partijen hebben zich bij akte kunnen uitlaten over de gewenste formulering. Gezien het feit dat partijen niet tot overeenstemming konden komen met betrekking tot een gemeenschappelijk formulering heeft de rechtbank de redactie gevoerd met betrekking tot de meerwaardeclausule.
39. Beide partijen zijn het niet eens met de redactie van de meerwaardeclausule zoals door de rechtbank geformuleerd. De vrouw gaat hier nader op in de randnummers 23 tot en met 31 van haar memorie van grieven en de man gaat hier nader op in zijn memorie van antwoord, zie eveneens zijn incidentele appel randnummers 82 tot en met 84.
40. De rechtsrelatie tussen ex-echtgenoten wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval. De landbouwonderneming heeft in het vrije economische verkeer een waarde van bijna € 1.000.000,-, de agrarische waarde is hiervan een klein gedeelte. Het opnemen van een ruime meerwaardeclausule of ook wel anti-speculatiebeding acht het hof redelijk en billijk. De vrouw is ermee akkoord gegaan dat de man de onderneming kan voortzetten en nadien mogelijk partijen zoon, en dit rechtvaardigt dat als de man de onderneming niet voortzet gedurende een bepaalde periode de vrouw alsnog meedeelt in de alsdan te realiseren winst. Gezien alle feiten en omstandigheden en met name ook de leeftijd van partijen acht het hof de duur van het de meerwaardeclausule van 7 jaar afdoende. Voorts kan het hof zich verenigen met de wijze waarop de rechtbank de meerwaardeclausule heeft geformuleerd, het hof neemt derhalve de gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Zowel de grief van de man als die van de vrouw treft geen doel.

Verkoop stuk akkerbouwland

41. In eerste aanleg heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de opbrengst van het stuk land [plaatsnaam] kadastraal bekend als [nummer] in de verdeling dient te worden betrokken na aftrek van de door de man betaalde belasting.
42. De verkoop/onteigening heeft plaatsgevonden in 2005. De opbrengst was € 203.776,- en de man heeft over deze opbrengst aan belastingen moeten betalen de somma van € 122.990,-.
43. De vrouw heeft de belastingen en premies laten berekenen op een bedrag van € 51.728,-.
44. De taxateur mr. [naam] heeft in zijn taxatierapport/deskundigenbericht aan het perceel een waarde toegekend van € 83.500,- (zie blz. 14 en 22 van het betreffende rapport).
45. De vrouw wenst dat in de meerwaardeclausule wordt opgenomen dat haar aandeel ter zake het stuk grond (€ 77.381,-) bij vervreemding van het landbouwbedrijf aan haar wordt voldaan.
46. Door de man is verweer gevoerd. Overeengekomen is door partijen dat de datum van het feitelijk uiteengaan (medio juni 2004) aangehouden dient te worden ter bepaling van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap. Op dat tijdstip behoorde voormeld stuk grond tot de huwelijksgoederengemeenschap. Het perceel grond is opgenomen in het taxatierapport van mr. [naam] en daarmee ook in het deskundigenbericht van de heer [naam] van 8 augustus 2013. Niet tot de obligatoire gemeenschap van partijen behoorde, ten tijde van de peildatum, de onteigeningsvergoeding. Het bedrag van € 122.900,- ziet op inkomensschade en niet op de beweerdelijke meerwaarde.
47. Het hof overweegt als volgt. De processtukken dienen voor de rechter en de wederpartij duidelijk te zijn. Voor het hof is met de toelichting op de grief niet geheel duidelijk wat de vrouw exact voor ogen heeft. Vaststaat dat partijen in obligatoire zin met elkaar zijn overeengekomen dat voor wat betreft de omvang van de huwelijksgemeenschap uitgegaan dient te worden van hetgeen medio 2004 tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Toen behoorde tot de gemeenschap alleen het perceel grond en niet de onteigeningsvergoeding, waaronder een bedrag aan inkomensschade. De waarde van het perceel grond is indirect in de waardering van het landbouwbedrijf betrokken. De inkomensschade valt goederenrechtelijk wel in de huwelijksgemeenschap maar deze opbrengst komt op basis van hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen alleen toe aan de man. Gezien vorenstaande feiten is het hof van oordeel dat er geen gronden zijn tot aanvulling van de meerwaardeclausule zoals door de vrouw is voorgesteld.

Schuld aan de vader van de man

48. De man wenst dat de vrouw mede draagplichtig is met betrekking tot de schuld die de man had aan zijn vader van € 13.613,40. Nu hij het volledig bedrag heeft betaald, wenst hij dat de vrouw aan hem voldoet de somma van € 6.806,70.
49. Niet kon en mocht volgens de man door de rechtbank uit de stukken worden afgeleid dat hieruit in beginsel voortvloeit dat ook de lening van de vader van de man in de waardering van het landbouwbedrijf zou zijn begrepen. Daar waar onder de opsomming van bezittingen staan vermeld de activa van de eenmanszaak van de man, waaronder de grond, woonhuis en de gebouwen staat de lening van de vader van de man onder de opsomming van schulden separaat vermeld van de passiva van de eenmanszaak van de man, waaronder de latente belastingschulden. Volgens de man is het niet aan hem om te stellen en de onderbouwen dat de schuld niet verbonden is aan de onderneming.
50. Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd. De schuld aan de vader bestond op de overeengekomen peildatum. Uit het betoog van de vrouw volgt dat de schuld in haar visie verbonden was aan de onderneming.
51. Het hof overweegt als volgt. De woning van partijen behoorde tot het bedrijfsvermogen. Niet ter discussie staat dat de lening betrekking had op deze bedrijfswoning. Gezien dit feit is het hof van oordeel dat de lening van de man geëtiketteerd moet worden als bedrijfsschuld. Nu de landbouwonderneming op basis van kasstromen is gewaardeerd, is een aflossing van een bedrijfslening meegewogen aangezien dit een uitgaande kasstroom is en niet beschikbaar is voor de vrije kasstroom die door de deskundige is bepaald op € 10.828,-. De rechtbank heeft derhalve op goede gronden geoordeeld. De grief treft geen doel.

Saldo bankrekening van de vrouw per 3 juni 2004

52. De man is van mening dat het saldo van de rekening van de vrouw in de verdeling moet worden gebracht. De rechtbank heeft bij haar vonnis terecht bewijs opgedragen van het saldo per 3 juni 2004 van haar betaalrekening nummer 3512.53.637. Dit bewijs is door de vrouw niet geleverd. Volgens de man komt aan hem een bedrag toe van € 680,50 ter zake de betaalrekening van de vrouw.
53. De vrouw heeft gesteld dat zij de informatie met betrekking tot haar bankrekening niet meer heeft.
54. Het hof overweegt als volgt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat mede bezien het tijdsverloop (inmiddels 13 jaar) de bescheiden mogelijk niet meer voorhanden zijn. Als de man stelt dat er op de overeengekomen peildatum een banksaldo is, rust in beginsel op hem de bewijslast om dit aan te tonen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen en neemt deze over.

Wettelijke rente

55. De man is van mening dat mede bezien de vordering van de vrouw hij eerst na twee maanden na datum van het vonnis de wettelijke rente verschuldigd is over de vordering van de vrouw. De man heeft aan wettelijke rente betaald € 1.420,79 terwijl dit had moeten zijn € 993,42.
56. De vrouw is het met de rechtbank eens dat de man vanaf twee weken na het bestreden vonnis de wettelijke rente moet voldoen over het bedrag van € 169.552,58. In haar visie kan de rechtbank ook een andere termijn kiezen dan is gevorderd.
57. Het hof overweegt als volgt. De materiële omvang van dit geschilpunt op de gehele boedel is zeer beperkt. Juridisch gezien heeft de man gelijk, de rechter dient zich te houden aan hetgeen gevorderd is, en de wettelijke rente is eerst gevorderd twee maanden na datum vonnis. De grief treft doel.

Recapitulatie

58. Het tussenvonnis van 13 augustus 2014 moet worden vernietigd met betrekking tot de rekening-courantschuld zoals vermeld onder r.o. 2.23 en het vonnis van 12 augustus 2015 voor zover de man is veroordeeld om aan de vrouw te voldoen de somma van € 169.552,58 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening. Ter zake de wettelijke rente dient de vrouw aan de man terug te betalen de somma van € 427,37.

Proceskosten

59. Gezien het feit dat er sprake is van ex-echtgenoten is er aanleiding te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het tussenvonnis van 13 augustus 2014 met betrekking tot de rekening-courantschuld zoals vermeld onder r.o. 2.23;
vernietigt het vonnis van 12 augustus 2015 voor zover de man is veroordeeld om aan de vrouw te voldoen de somma van € 169.552,58 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 184,563,93 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee maanden na de datum van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw ter zake de wettelijke rente aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van € 427,37;
compenseert de proceskosten en wel in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 13 augustus 2014 en
12 augustus 2015 voor het overige;
wijs af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.H.N. Stollenwerck en J. Zwagenmaker, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2017 in aanwezigheid van de griffier.