Beoordeling van het hoger beroep
1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
de vorderingen in conventie toegewezen en:
- verklaard voor recht dat de bewindvoerders [broer drie] en [broer twee] terecht een bedrag ter grootte van € 47.500,- hebben verrekend met een gelijk bedrag uit het aandeel van [broer een] in de nalatenschap van de ouders;
- [broer een] veroordeeld om aan [broer drie] en [broer twee] , in hun hoedanigheid als bewindvoerders, te betalen een bedrag van € 29.213,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
- [broer een] veroordeeld in de kosten van het geding;
- het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders verzochte afgewezen;
- de vordering tot betaling door de bewindvoerders aan [broer een] van een bedrag van € 47.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente, afgewezen;
- [broer een] veroordeeld in de kosten van het geding;
- het vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. Appellant vordert van het hof, zo blijkt uit zijn petitum in de appeldagvaarding en het petitum in de memorie van grieven, het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- de bewindvoerders in hun vorderingen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans hen deze te ontzeggen, en
- de reconventionele vordering van appellant, destijds eiser in reconventie, toe te wijzen,
- met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.
3. Geïntimeerde verzoekt het hof bij arrest, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen;
- appellant te veroordelen tot betaling van de kosten van dit hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,- zonder betekening, dan wel € 199,- in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en – voor het geval voldoening van de (na-) kosten niet binnen die termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-) kosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het arrest.
4. Partijen zijn de kinderen van:
- [de vader] , overleden [in] 2003, erflater; en
- [de moeder] , overleden [in] 2009, erflaatster.
Naast appellant en geïntimeerde zijn thans nog zeven andere kinderen in leven.
5. Bij zijn door zijn overlijden onherroepelijk geworden testament van 13 november 1971 heeft erflater zijn echtgenote en zijn kinderen nagelaten als zijn erfgenamen en heeft hij zijn nalatenschap overeenkomstig het destijds van toepassing zijnde art.1167 e.v. oud BW verdeeld op grond waarvan zijn echtgenote alle goederen van de nalatenschap heeft verkregen onder de verplichting de nalatenschapsschulden voor haar rekening te nemen en hebben de kinderen een niet-opeisbare vordering ter grootte van hun erfdeel op hun moeder verkregen.
6. Bij overlijden van de moeder, erflaatster, zijn deze vorderingen opeisbaar geworden.
7. Het hof gaat er vanuit dat, nu dit niet weersproken is, alle erfgenamen de nalatenschap van hun moeder zuiver hebben aanvaard.
8. Bij beschikking van 10 december 2009 van de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Leiden:
- is door de kantonrechter een beheersregeling getroffen als bedoeld in artikel 3:168 lid 2 BW met betrekking tot de nalatenschap van erflaatster met onderbewindstelling van alle goederen die (zullen) toebehoren tot de nalatenschap van erflaatster;
- zijn [broer drie] en [broer twee] benoemd tot bewindvoerders.
9. Op 25 april 2014 is overleden [broer drie] . In zijn plaats is geen nieuwe bewindvoerder benoemd, zodat uitsluitend nog bewindvoerder is [broer twee] .
10. Bij beschikking van 13 maart 2013 van de rechtbank Den Haag, team kanton Leiden/Gouda, locatie Leiden, heeft de kantonrechter aan de bewindvoerders voornoemd machtiging verleend om namens de nalatenschap/beheersregeling een civiele procedure aanhangig te maken tegen onder andere appellant.
11. Het hof stelt het volgende voorop. Het zwaartepunt van een zaak ligt bij hetgeen bij memorie van grieven en memorie van antwoord door partijen naar voren wordt gebracht. Het hof acht het in strijd met een goede procesorde dat appellant een nadere akte in het geding brengt van vijf bladzijden met daarbij gevoegd 7 producties, terwijl in de memorie van grieven slechts twee bladzijden aan de grieven zijn gewijde en daar geen producties bij zijn gevoegd.
De conventionele vorderingen in eerste aanleg
12. Artikel 3: 168 lid 2 BW betreft een beheersregeling met in dit geval een onderbewindstelling, waarop ingevolge lid 5 van dit artikel bewindbepalingen van Boek 4 BW van toepassing zijn. Noch de beheersregeling noch de onderbewindstelling brengt mee de bevoegdheid voor de beheerders/bewindvoerders om de nalatenschap van erflaatster te verdelen. Beheer kan alleen dan beschikken omvatten als die door de normale exploitatie worden gevorderd. Aan de bewindvoerder van artikel 3: 168 BW kan zelfs niet de bevoegdheid worden gegeven de nalatenschap te verdelen nu artikel 4:171 BW op dit bewind niet van toepassing is (artikel 3:168 lid 5 BW). Daargelaten dat de kantonrechter dat terecht ook niet heeft gedaan, kunnen de bevoegdheden van de onderhavige bewindvoerder niet aldus worden uitgebreid dat die zelfstandig de nalatenschap zou kunnen verdelen.
13. Het vorenstaande brengt met zich mee dat in de onderhavige zaak de bewindvoerders niet de bevoegdheid hebben om de nalatenschap van erflaatster te verdelen.
14. De bewindvoerders hebben bij brief van 6 november 2012 een verslag van hun beheer van de nalatenschap van erflaatster aan de rechtbank Den Haag gezonden. In dit verslag staat vermeld dat als eerste tranche aan de erven € 32.500,- met aftrek van de gekochte roerende goederen uit de boedel is uitgekeerd, zodat de verdeling van de roerende goederen is afgerond. Voorts staat vermeld dat niets is overgemaakt naar [broer een] omdat zijn saldo in de nalatenschap negatief is. Daarbij wordt verwezen naar het punt in het verslag waarin staat vermeld dat [broer een] een schuld van € 76.518,- aan de boedel heeft.
15. Voorts is overgelegd een brief van mr. Heeren, de advocaat van de bewindvoerders, van 7 maart 2013, overgelegd als productie 18 bij de inleidende dagvaarding. Uit deze brief blijkt dat de bewindvoerders in de maanden oktober en november 2012 (deel)betalingen aan erfgenamen hebben gedaan.
16. Uit voornoemde brieven blijkt dat de bewindvoerders de verdeling van de nalatenschap van erflaatster hebben voltrokken. Door niet aan [broer een] het bedrag van € 47.500,- uit te keren omdat hij volgens de bewindvoerders een schuld aan de nalatenschap heeft, hebben de bewindvoerders gedwongen schuldtoerekening toegepast. Gedwongen schuldtoerekening is echter een verdelingshandeling, zoals ook blijkt uit artikel 4:228 BW.
17. [broer een] heeft bij brief van 8 december 2012 op voornoemd verslag van de bewindvoerders zoals door de bewindvoerders aan de rechtbank toegezonden bij brief van 6 november 2012 gereageerd. Hij geeft in zijn brief aan bezwaar aan te tekenen tegen het verslag omdat hij onrechtmatig wordt uitgesloten. Dat er aan mede-erven wordt uitgekeerd en niet aan hem acht hij niet correct. Hij geeft voorts aan dat hem niet bekend is dat hij een schuld aan de boedel zou hebben.
18. Uit het vorenstaande volgt dat de bewindvoerders onbevoegd de nalatenschap zelfstandig hebben verdeeld en appellant ten onrechte niet in de contractuele verdeling hebben betrokken. Nu derhalve in ieder geval appellant niet heeft deelgenomen aan de verdeling is er ingevolge artikel 3:195 BW sprake van een nietige verdeling.
19. Met de machtiging van 13 maart 2013 hadden de bewindvoerders wel kunnen procederen omtrent de door hen gestelde vordering van € 76.000,- van de nalatenschap op [broer een] , maar niet verdelen.
20. Het vorenstaande in acht nemend dient het bestreden vonnis te worden vernietigd voor zover daarin de vorderingen in conventie zijn toegewezen. Deze vorderingen in conventie dienen alsnog te worden afgewezen, nu deze vorderingen hun grondslag vinden in een nietige verdeling.
De vordering in reconventie in eerste aanleg
21. [broer een] vordert betaling door de bewindvoerders aan hem van een bedrag van € 47.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Hij voert daartoe aan dat volgens hem geen sprake is van een vordering van de nalatenschap op hem van € 76.518,-, zodat aan hem toekomt hetzelfde bedrag dat reeds aan zijn broers en zussen is uitgekeerd. Appellant stelt daartoe dat door de bewindvoerders nimmer is aangegeven om welke schuld(en) het gaat en hoe groot de schuld(en) precies is/zijn, zodat hij zich niet kan verweren tegen de gestelde vordering. De rechtbank is volgens appellant ook onduidelijk geweest over welke stukken hij op het oog heeft gehad toen hij overwoog dat de ontkenning van appellant niet opwoog tegen de met stukken onderbouwde stelling van de bewindvoerders. Appellant stelt dat hij alleen bekend was met een lening van hem bij zijn vader van fl 42.000,-, welke lening hij is aangegaan op 1 juli 1979. Op deze lening is afgelost in 1988, 1989 en 1990. Op enig moment tussen 1 januari 1981 en 31 december 1982 zou een (vermeende) vordering op appellant zijn ontstaan van fl 123.791,50. Echter, volgens appellant ontbreken stukken hieromtrent. Appellant stelt meer en meer gesterkt te worden in zijn vermoeden dat erflater destijds vorderingen op de thans ex-echtgenote van appellant, onder meer ter zake achterstallige huurpenningen, heeft opgevoerd als zijnde vorderingen jegens appellant zelf. Hierdoor heeft appellant het ernstige vermoeden dat ook andere financiële zaken aangaande zijn ex-echtgenote mogelijk als vordering jegens hem zijn gekwalificeerd door erflater.
22. De bewindvoerder stelt, kort samengevat, dat hij op basis van de overgelegde stukken en de aangevoerde feiten en omstandigheden de vordering van € 76.518,- heeft onderbouwd en dat appellant deze vordering onvoldoende gemotiveerd betwist. In het geding zijn gebracht de belastingaangiften van erflaters over de jaren 1980 en 1982 tot en met 2009 alsmede de beide aangiften van successie. Voorst is in het geding gebracht correspondentie van de belastingadviseur van de ouders met appellant alsmede e-mailwisseling tussen de broers en zussen en een verslag van een familieberaad waar appellant bij aanwezig was. Uit al deze stukken blijkt van de vordering alsmede van het feit dat appellant van deze vordering op de hoogte was.
23. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat sprake is van een schuld van [broer een] aan zijn ouders van € 76.518,- en daarmee van een vordering van de nalatenschap op hem voor eenzelfde bedrag. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
24. Gelet op de stukken waarmee de vordering door de bewindvoerders is onderbouwd en welke door de rechtbank in aanmerking zijn genomen – zoals blijkt uit de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.11 en 4.1 tot en met 4.3 – hebben de bewindvoerders de vordering genoegzaam onderbouwd. Het is dan aan appellant om deze vordering gemotiveerd te betwisten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat appellant hierin niet is geslaagd. Ook in hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel leiden. Het hof oordeelt daartoe als volgt.
25. In zijn memorie van grieven stelt appellant dat hij meerdere malen gelden van zijn vader heeft geleend en dat die ook zijn terugbetaald. In de akte van 14 juni 2016 stelt hij echter dat hij eerder betoogd heeft dat hij slechts bekend was met een lening van hem bij zijn vader van fl 42.000,-, aangegaan op 1 juli 1979 welke ook is afgelost. Van geen enkele door hem gestelde lening toont appellant echter de lening zelf noch de door hem gestelde aflossingen daarop aan. De verwijzing door appellant, onder andere in zijn antwoordakte van 2 april 2014, naar het verloop van de schuld in de jaren 1988, 1989 en 1990 is daartoe onvoldoende. Hieruit blijkt niet dat door appellant op een schuld aan zijn vader/ouders is afgelost. Het had op de weg van appellant gelegen om de door hem gestelde aflossingen op schulden te onderbouwen met concrete bewijzen, onder andere betalingsbewijzen. Deze bewijzen ontbreken echter.
26. Voorts heeft appellant het er in zijn akte van 14 juni 2016 over dat de verhoging van de vermeende vordering in 1995 mogelijk het gevolg zou kunnen zijn van een bedrag ter zake van achterstallige huurpenningen van zijn toenmalige ex-echtgenote. Hij geeft aan ernstig het
vermoeden te hebben dat ook andere financiële zaken aangaande zijn ex-echtgenote mogelijk als vordering jegens hem zijn gekwalificeerd door erflater. Enige nadere onderbouwing van deze stelling door bijvoorbeeld het overleggen van stukken geeft appellant echter niet.
27. In punt 12 van zijn akte van 14 juni 2016 stelt appellant nog dat de vermeende schuld aan de nalatenschap met € 40.000,- moet worden verminderd. Hij voert daartoe aan dat erflaatster in december 2004 aan ieder van de kinderen € 40.000,- heeft geschonken, doch dat hij dit bedrag nooit heeft ontvangen. Geïntimeerde maakt bezwaar tegen deze stelling van appellant. Hij voert daartoe aan dat dit een nieuwe grief van appellant betreft, dat appellant voor zover bekend ook het bedrag heeft ontvangen en dat een eventueel recht van appellant op dit bedrag thans is verjaard.
28. Het hof oordeelt als volgt. Het hof vat de stelling van appellant op als een uitbreiding van zijn verweer tegen de ingestelde vordering. Het hof zal, gezien de aard van dit geschil en de voorliggende vordering, deze stelling van appellant meenemen, mede bezien het feit dat geïntimeerde voldoende in de gelegenheid is geweest op deze stelling te reageren.
29. Naar het oordeel van het hof heeft appellant zijn stelling op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dan wel onderbouwd. Appellant overlegt slechts een e-mail van 27 december 2004 van erflaatster, gericht aan een medewerker van de bank, waarin zij hem verzoekt voor 31 december 2004 ieder van haar kinderen € 40.000,- te schenken. Een verstoorde relatie van appellant met erflaatster is noch gesteld noch gebleken, zodat het niet aannemelijk is dat erflaatster aan al haar kinderen behalve appellant zou hebben geschonken. Voorts had het op de weg van appellant gelegen om onderliggende stukken in het geding te brengen, bijvoorbeeld de fax met banknummers en namen van begunstigden waarnaar wordt verwezen door erflaatster in haar e-mail gericht aan de medewerker van de bank. Het hof gaat derhalve aan de stelling van appellant voorbij.
30. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van het hof dat appellant de gestelde vordering van de nalatenschap op hem van € 76.5189,- niet gemotiveerd heeft betwist, zodat deze vordering daarmee vast staat.
31. Voor zover het hof aanneemt dat er sprake is van een vordering van de nalatenschap op appellant, stelt appellant dat deze vordering geacht moet worden te zijn verjaard. Het hof begrijpt uit de memorie van antwoord in combinatie met de akte van 14 juni 2016 dat appellant een beroep doet op de verjaring als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. Geïntimeerde heeft dit beroep gemotiveerd betwist.
32. Het hof oordeelt als volgt. Nu is gesteld noch gebleken van afspraken van appellant met erflaatster omtrent terugbetaling van de lening(en) (vorderingen in de nalatenschap van erflater) , moet het er voor worden gehouden dat de geleende gelden in beginsel opeisbaar zijn en in ieder geval bij het overlijden van erflaatster moet worden afgelost. De vordering was derhalve bij het overlijden van erflaatster opeisbaar , derhalve op 2 augustus 2009. De bewindvoerders hebben bij dagvaarding van 2 augustus 2013 hun vorderingen ingesteld, zodat van de door appellant gestelde verjaring geen sprake is.
33. Uit het vorenstaande volgt dat de eis in reconventie dient te worden afgewezen.
34. Het hof merkt op dat het vorenstaande ertoe leidt dat alsnog moet worden verdeeld door alle deelgenoten gezamenlijk met inachtneming van de regeling van gedwongen toerekening van schulden als bedoeld in artikel 4:228 BW.
35. Gelet op het vorenstaande dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd voor zover de eis in reconventie is afgewezen.
36. Gelet op het vorenstaande ziet het hof aanleiding om de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, tussen partijen te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit brengt met zich mee dat het bestreden vonnis ook dient te worden vernietigd voor wat betreft de daarin uitgesproken kostenveroordeling.
37. Derhalve wordt als volgt beslist.