hoofdelijke veroordeling van Harbour City c.s. tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
7. De grieven van DGRP in principaal appel houden, samengevat weergegeven, het volgende in.
Grief 1is gericht tegen de weergave van de vordering in eerste aanleg door de kantonrechter. Die grief zal verder onbesproken blijven omdat het hof de vorderingen hierboven heeft weergegeven en DGRP haar vorderingen in hoger beroep opnieuw heeft geformuleerd.
Grief 2komt op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de huurachterstand tot november 2014 niet op DGRP is overgegaan. DGRP voert aan dat zij door cessie de vordering op Harbour City c.s. heeft verkregen. Met
grief 3komt DGRP op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de huurachterstand die na 28 november 2014 is ontstaan niet kan worden toegewezen omdat DGRP Harbour City c.s. niet in gebreke heeft gesteld.
Grief 4is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de gevorderde boeterente en de boete wegens het niet exploiteren van de bedrijfsruimte niet kunnen worden toegewezen omdat het gaat om een ten tijde van de overdracht opeisbare verplichting die geldt tussen Harbour City c.s. en CBRE. Met
grieven 5 en 6voert DGRP aan dat de kantonrechter ten onrechte de huurovereenkomst niet heeft ontbonden en niet de ontruiming van de bedrijfsruimte heeft bevolen.
Grief 7komt op tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten en
grief 8tegen de compensatie van de proceskosten.
8. Harbour City c.s. vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis in reconventie en toewijzing van zijn in eerste aanleg geformuleerde vorderingen. Voorts vordert hij dat DGRP wordt veroordeeld Harbour City c.s. weer toegang tot de bedrijfsruimte te verschaffen, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van DGRP in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
9. In incidenteel appel is
grief 1van Harbour City c.s. gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de aanspraken van Harbour City c.s. op grond van het bepaalde in artikel 7:226 BW niet tegen DGRP als nieuwe verhuurder kunnen worden ingesteld. Harbour City c.s. voert aan dat op DRGP ook de verplichting rustte om bestaande gebreken te verhelpen.
10. Het hof overweegt als volgt.
Eiswijziging in hoger beroep
11. In de akte van 21 juni 2016 heeft Harbour City c.s. bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis van DGRP bij memorie van antwoord in het incidenteel appel. Het hof verwerpt dat bezwaar omdat de eiswijziging niet méér behelst dan een aanpassing van de vordering aan het nieuwe gegeven dat Harbour City c.s. de bedrijfsruimte na het arrest van dit hof van 1 maart 2016 heeft ontruimd. Een dergelijke eiswijziging is toegestaan. Het hof voegt daaraan toe dat het materiële geschil door die eiswijziging niet is veranderd en dat Harbour City c.s. bovendien op de gewijzigde eis heeft kunnen reageren. Zoals hierna zal blijken, heeft de wijziging van eis ook geen gevolgen voor de proceskostenveroordeling, omdat Harbour City c.s. zowel in het licht van de in de memorie van grieven geformuleerde vordering als in het licht van de gewijzigde vordering, in hoger beroep heeft te gelden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij.
Contractuele wederpartij Harbour City en gerechtigdheid tot vordering
12. Harbour City c.s. heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij geen overeenkomst zou hebben gesloten met CBRE Dutch Retail Fund I B.V., maar met CBRE. Dat betoog faalt. In de huurovereenkomst is immers opgenomen dat CBRE optreedt namens de eigenaresse van de winkelruimte. Harbour City c.s. heeft niet betwist dat CBRE Dutch Retail Fund I die eigenaresse was.
13. Harbour City c.s. heeft zich verder tegen de vordering verweerd door te stellen dat de huurschuld tot november 2014 niet is overgegaan op DGRP. Zij stelt dat het Agreement geen geldige cessie bewerkstelligt omdat de vordering daarin niet met een voldoende mate van bepaalbaarheid wordt omschreven. Het hof passeert dat verweer omdat in het Agreement wordt verwezen naar Annex 11. In die Annex 11 is de vordering op Harbour City opgenomen. Op diezelfde grond faalt ook het verweer dat nergens uit blijkt dat het Agreement betrekking heeft op Harbour City. Of CBRE bij het Agreement partij was, is niet relevant aangezien hierboven is vastgesteld dat CBRE Dutch Retail Fund I B.V. de eigenaresse was namens wie de huurovereenkomst is gesloten. Deze vennootschap is blijkens het voorblad in ieder geval partij bij het Agreement. De stelling van Harbour City c.s. dat de cessie hem niet is meegedeeld, miskent dat de mededeling in iedere vorm kan geschieden en ook, zoals in dit geval, in een lopende procedure. Omdat de mededeling constitutief is voor de cessie, is de cessie pas gedurende de procedure in hoger beroep voltooid. Vanaf het moment van de mededeling kan DGRP derhalve aanspraak op voldoening van de vordering maken. Anders dan Harbour City c.s. betoogt, staat artikel 7:226 BW, welke bepaling regelt dat de huurovereenkomst bij eigendomsoverdracht van het gehuurde over gaat op de verkrijger, niet in de weg aan een cessie van reeds vervallen huurtermijnen.
14. In zijn memorie van antwoord heeft Harbour City c.s. inzage in het origineel van het Agreement verlangd omdat hij de echtheid van de pagina’s die door DGRP als productie 21 in het geding zijn gebracht, ontkent. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen in het kort geding, welke comparitie op 3 december 2015 plaatsvond, heeft Harbour City c.s. tijdens die comparitie de pagina waarop de handtekeningen zijn geplaatst, kunnen inzien. Nadat dit proces-verbaal door DGRP in het geding is gebracht bij memorie van antwoord in het incidenteel appel, is Harbour City c.s. hierop niet meer teruggekomen en evenmin heeft hij weersproken dat hij de handtekeningenpagina heeft ingezien. Nu Harbour City c.s. aldus in de gelegenheid is geweest op het Agreement te reageren en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan, bestaat er geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 85 lid 4 Rv, met welke bepaling immers is beoogd het beginsel van hoor en wederhoor te waarborgen (vgl. HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2013:1384, rov. 3.5.3). 15. Gelet op het bovenstaande moet worden aangenomen dat DGRP de vordering op Harbour City c.s. met betrekking tot de huurachterstand tot november 2014 overgedragen heeft gekregen en in dit geding betaling daarvan kan vorderen.
Grief 2in het principaal appel slaagt in zoverre.
16. Harbour City c.s. heeft erop gewezen dat in artikel 9.20 van de huurovereenkomst is opgenomen dat de “vigerende huurovereenkomst” zal worden ontbonden “nadat de huurder aan al zijn verplichtingen uit de nieuwe alsmede de oude huurovereenkomst heeft voldaan.” Anders dan Harbour City c.s. kennelijk bedoelt te betogen, volgt uit de bewoordingen van deze bepaling niet dat de in 2013 gesloten huurovereenkomst eerst werking krijgt wanneer aan alle verplichtingen uit de oude huurovereenkomst is voldaan. Het feit dat is opgenomen dat ook aan alle verplichtingen uit de nieuwe huurovereenkomst moet zijn voldaan, duidt veeleer op het tegendeel. Dat partijen een andersluidende bedoeling, in de door Harbour City geopperde zin, hadden is gesteld noch gebleken.
Gebreken; de vordering in reconventie
17. Het hof ziet aanleiding eerst de vordering in reconventie (en daarmee de grief in het incidentele appel) te behandelen. Aan de vordering in reconventie en aan het verweer in conventie heeft Harbour City c.s. ten grondslag gelegd dat de bedrijfsruimte gebreken vertoonde waardoor Harbour City c.s. schade heeft geleden en welke gebreken de exploitatie van de bedrijfsruimte onmogelijk maakten. Het petitum in reconventie is beperkt tot stankoverlast enerzijds en vocht en schimmel aan het interieur anderzijds, zodat ook de beoordeling door het hof daartoe beperkt zal blijven.
18. Anders dan Harbour City c.s. stelt, is het bestaan van deze gebreken door DGRP betwist, niet alleen in de conclusie van antwoord in reconventie, maar ook in de memorie van antwoord in het incidenteel appel. Voor zover het oordeel in dit arrest afwijkt van het oordeel in het arrest in kort geding van 1 maart 2016 is dat te verklaren door het verloop van de discussie in deze bodemprocedure. Het hof oordeelt thans als volgt.
19. Blijkens de aan Harbour City c.s. gerichte brief van 8 oktober 2013 was er destijds, dus voordat DGRP eigenaar van de bedrijfsruimte werd, stankoverlast. Volgens diezelfde brief is een breuk in het riool die toen is geconstateerd, hersteld. Dat die breuk toen niet juist is hersteld is uit de stellingen van Harbour City c.s. niet af te leiden. Harbour City c.s. heeft voorts gesteld dat zij DGRP ook op 5 maart 2015 nog schriftelijk in gebreke heeft gesteld, waarbij zij DGRP een termijn van twee weken heeft gegeven om de gebreken te herstellen. Dat er toen zodanige stankoverlast was dat de exploitatie van het restaurant daardoor werd beïnvloed, en dat die stank werd veroorzaakt door enig gebrek waarvoor de verhuurder verantwoordelijk is, is tegenover de betwisting daarvan door DGRP echter uit de stellingen van Harbour City c.s. niet af te leiden. Uit het in hoger beroep overgelegde rapport van Fixs volgt dat ook niet. In dat rapport wordt slechts een omschrijving gegeven van de staat van de riolering. Dat de staat van de riolering tot gevolg heeft dat er in de bedrijfsruimte stankoverlast is, is overigens uit dat rapport niet op te maken. Het bestaan van de stankoverlast en de oorzaak daarvan zijn ook niet op een andere wijze door Harbour City c.s. onderbouwd, zodat het hof niet kan uitgaan van het bestaan daarvan.
20. Harbour City c.s. heeft bewijs aangeboden van het bestaan van een rioollucht in het restaurant door middel van het horen van getuigen. Het hof passeert dat aanbod omdat de stellingen waarop het betrekking heeft, zoals hiervoor is overwogen, niet van een voldoende onderbouwing zijn voorzien en bovendien het bestaan van een rioollucht, zonder dat de oorzaak daarvan is onderbouwd, niet zonder meer betekent dat de verhuurder daarvoor verantwoordelijk is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat Harbour City c.s. niet heeft weersproken dat het in 2013 geconstateerde probleem met de riolering is veroorzaakt door het niet legen van de vetput, waarvoor Harbour City c.s. verantwoordelijk is. In zoverre is het bewijsaanbod ook niet relevant. Daarbij had van Harbour City c.s. in hoger beroep mogen worden verwacht aan te geven wie hij als getuigen zou willen horen. De groep “voormalig gasten van het restaurant” is daarvoor te onbepaald, terwijl het voor Harbour City c.s. mogelijk zou moeten zijn aan te geven wie daarover gehoord kan worden. Bij deze stand van zaken ziet het hof ook geen aanleiding voor het gelasten van een descente, daargelaten de vraag of dat nog zinvol zou zijn gelet op het feit dat Harbour City c.s. de bedrijfsruimte inmiddels heeft ontruimd. Evenmin ziet het hof aanleiding een deskundige te benoemen.
21. De vocht- en schimmelproblematiek wordt volgens de stellingen van Harbour City c.s. veroorzaakt door een grote hoeveelheid aanwezig water onder het gebouw. Ook deze stelling is door DGRP, onder verwijzing naar foto’s, betwist. Harbour City c.s. heeft vervolgens zijn stelling niet nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Een bewijsaanbod dat betrekking heeft op deze stelling en dat voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep moeten worden gesteld, ontbreekt.
22. Het bovenstaande brengt mee dat niet kan worden geconcludeerd dat er gebreken aan de bedrijfsruimte waren waarvoor DGRP verantwoordelijk is. De vordering in reconventie stuit daarop af.
Grief 1 in het incidenteel appelfaalt daarom, ook als met Harbour City c.s. wordt aangenomen dat de kantonrechter van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan.
De vorderingen in conventie
23. Met betrekking tot de vorderingen in conventie, die door het principaal appel aan de orde worden gesteld, heeft te gelden dat Harbour City c.s. de hoofdsommen ter zake van de huurachterstand niet heeft betwist. Tussen partijen is evenmin in geschil dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] als vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van Harbour City.
24. Uit artikel 4.10 van de huurovereenkomst volgt dat de huur vóór de eerste dag van de periode waarop de betalingen betrekking hebben, moet zijn voldaan. Anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, is een ingebrekestelling niet vereist om betaling van de achterstallige huurtermijnen te vorderen aangezien Harbour City c.s. bij het uitblijven van tijdige betaling ingevolge artikel 6:83 aanhef en sub a BW zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt.
25. Harbour City c.s. heeft aangevoerd dat de nieuwe eigenaar hem er wel van op de hoogte had moeten stellen dat zij de nieuwe eigenaar is en aanspraak maakt op betaling van de huurtermijnen. Dat betoog faalt reeds nu Harbour City c.s. niet heeft betwist dat zij de brief van 28 november 2014 heeft ontvangen waarin melding is gemaakt van de eigendomsoverdracht en zij overigens in deze procedure in eerste aanleg van die overdracht en de wens van de nieuwe eigenaar dat de huurtermijnen voldaan zouden worden, op de hoogte is geraakt.
Grief 3slaagt daarom.
26. Nu hierboven is geconcludeerd dat van gebreken aan de bedrijfsruimte niet is gebleken, stuit het beroep op (opschorting en) verrekening dat Harbour City c.s. heeft gedaan reeds daarop af. Voor zover dit beroep op verrekening mede is gebaseerd op schade die tijdens renovatiewerkzaamheden in 2013 is ontstaan, heeft te gelden dat het in ieder geval afstuit op het verbod op verrekening in artikel 26.1 van de van toepassing zijnde Algemene Bepalingen. Zonder die uitsluiting zou verrekening mogelijk zijn op grond van artikel 6:130 BW, niet op grond van artikel 6:145 BW, zoals Harbour City stelt. Het hof voegt daaraan toe dat ook de door Harbour City c.s. in dit verband gestelde schade door DGRP is betwist, maar door Harbour City c.s. op geen enkele wijze is onderbouwd, zodat het bewijsaanbod, voor zover dat voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep moeten worden gesteld, wordt gepasseerd. Ook de stelling van Harbour City c.s. dat een beroep op de Algemene Bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, of dat die Algemene Bepalingen onredelijk bezwarend zijn, is niet onderbouwd. Het hof ziet ook overigens geen redenen om tot die conclusie te komen.
27. Het bovenstaande betekent dat de vorderingen met betrekking tot de huurachterstand (vordering VI en VII) voor toewijzing gereed liggen.
28. Met betrekking tot de door DGRP gevorderde ontbinding heeft te gelden dat er ook nadat DGRP in november 2014 eigenaar van de winkelruimte is geworden, een forse huurachterstand is ontstaan. Meer specifiek heeft Harbour City c.s. sinds november 2014 geen enkele huur voldaan. Die aldus ontstane huurachterstand levert een tekortkoming op in de huurovereenkomst waardoor DGRP het recht heeft de huurovereenkomst te ontbinden. Harbour City c.s. heeft niet onderbouwd dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. Zijn stelling dat de huurachterstand te gering is om de ontbinding te rechtvaardigen kan, gelet op het feit dat Harbour City c.s. al vele maanden überhaupt geen huur heeft betaald, niet worden gevolgd, zodat de huurovereenkomst zal worden ontbonden (vordering I). De
grieven 5 en 6slagen daarom reeds op grond van de huurachterstand die na de eigendomsoverdracht van de gehuurde bedrijfsruimte is ontstaan. Hetgeen DGRP overigens in het kader van grief 5 naar voren heeft gebracht, kan onbesproken blijven.
29. Met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de schade die DGRP lijdt tot de expiratiedatum van de huurovereenkomst heeft het volgende te gelden. Uit het bovenstaande volgt dat Harbour City c.s. zich niet op verrekening kan beroepen en dat hij ten onrechte de huur niet heeft voldaan. Bij een juiste nakoming van de huurovereenkomst zou DGRP tot de expiratiedatum huur voor de bedrijfsruimte hebben ontvangen. Wanneer zij er niet in slaagt de bedrijfsruimte opnieuw te verhuren, lijdt zij schade door de wanprestatie van Harbour City c.s. Op grond van het bepaalde in artikel 6:277 BW is Harbour City c.s. daarom verplicht de schade te vergoeden die DGRP lijdt doordat geen nakoming maar ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de (beperkende) werking van de redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in de artikelen 6:248 en 6:2 BW hieraan in de weg staan, zoals Harbour City c.s. stelt. De vergoeding van de schade tot aan de expiratiedatum van de huurovereenkomst komt dus ook voor toewijzing in aanmerking.
30. De boete die DGRP vordert in verband met het niet voldoen aan de exploitatieplicht, wordt door haar in grief 4 aan de orde gesteld. Bij beoordeling van dat betoog stelt het hof voorop dat Harbour City c.s. niet heeft weersproken dat hij gehouden was de bedrijfsruimte daadwerkelijk als restaurant te exploiteren. Evenmin heeft hij weersproken dat uit artikel 9.5.2 van de huurovereenkomst volgt dat Harbour City c.s. een boete van € 500,- per dag verbeurt wanneer zij niet aan deze exploitatieverplichting voldoet. Harbour City c.s. heeft zich evenwel verweerd met de stelling dat hij die exploitatie vanwege de gestelde gebreken niet kon voortzetten. Dat verweer faalt in het licht van hetgeen hierboven met betrekking tot die gebreken is overwogen.
31. Met betrekking tot de boetes die tot 28 november 2014 zijn verbeurd overweegt het hof als volgt. DGRP heeft aangevoerd dat CBRE en zij van het bepaalde in artikel 6:142 lid 2 BW zijn afgeweken en dat dit volgt uit artikel 7.8 van het Agreement en uit het feit dat DGRP op 9 januari 2015 met goedvinden van CBRE in de plaats is getreden van CBRE als partij in deze procedure. Harbour City c.s. heeft een en ander betwist. Het hof kan uit het bepaalde in artikel 7.8 van het Agreement niet afleiden dat dit op iets anders betrekking heeft dan de huurachterstand als zodanig. Ook uit Annex 11 blijkt dit niet. Het enkele feit dat DGRP in deze procedure in de plaats is getreden van CBRE is gelet op de betwisting van Harbour City c.s. niet voldoende om aan te kunnen nemen dat ook de vordering met betrekking tot verbeurde boetes is overgedragen. Een bewijsaanbod terzake ontbreekt, zodat de vordering met betrekking tot de boetes die zouden zijn verbeurd tot 28 november 2014 niet kan worden toegewezen.
32. Met betrekking tot de boete die vanaf 28 november 2014 is verbeurd, heeft te gelden dat DGRP daarop, volgens artikel 9.5.2., zonder nadere ingebrekestelling, aanspraak kan maken. Berekend tot 22 maart 2016 komt dat op een bedrag van ruim € 235.000,-. Aangezien DGRP niet heeft gesteld dat zij door het niet exploiteren van de winkelruimte als zodanig schade heeft geleden, is het hof van oordeel dat er een wanverhouding bestaat tussen de boete en de eventuele schade als gevolg van de overtreding. Hoewel de rechter terughoudend met de bevoegdheid tot matiging dient om te gaan, moet in dit geval toepassing aan die bevoegdheid worden gegeven omdat het boetebeding tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Het hof zal de boetes daarom matigen tot € 25.000,-. Vordering III zal tot dit bedrag worden toegewezen.
Grief 4slaagt in zoverre.
33. De onder VIII geformuleerde vordering heeft betrekking op de huur in de periode van 1 december 2015 tot 22 maart 2016 en overlapt daarmee de vordering onder VII. Deze vordering kan daarom niet (nogmaals) worden toegewezen.
34. De onder IX geformuleerde vordering heeft betrekking op de boeterente tot november 2014. Daarvoor geldt hetgeen hiervoor onder 31 met betrekking tot de boete in verband met de exploitatieplicht is overwogen eveneens. Niet kan worden aangenomen dat de vordering met betrekking tot de boeterente voor de eigendomsoverdracht aan DGRP is overgedragen. Vordering IX moet daarom worden afgewezen.
35. De vordering onder X heeft betrekking op de boeterente die is verschuldigd over de te laat betaalde huur na november 2014. Harbour City c.s. heeft niet weersproken dat uit de huurovereenkomst volgt dat hij een dergelijke boete verschuldigd is, maar heeft zich beroepen op matiging van de boete. Het hof ziet voor matiging in dit verband geen ruimte. Voldoende aannemelijk is immers dat DGRP door de niet (tijdige) betaling van de huur schade heeft geleden in de vorm van rentederving. Dat de op grond van de huurovereenkomst verschuldigde boeterente mogelijk hoger is dan de werkelijk door DGRP geleden schade is niet doorslaggevend. Waar het om gaat is of er een wanverhouding tussen de schade en de boete bestaat. Daarvan kan niet worden gesproken, zodat vordering X voor toewijzing gereed ligt.
36. De onder XI geformuleerde vordering heeft betrekking op de buitengerechtelijke incassokosten. Harbour City c.s. heeft betwist dat die incassokosten zijn gemaakt. Het hof stelt vast dat de brieven waarop DGRP zich beroept niet meer omvatten dan de gebruikelijke aanmaningen, terwijl DGRP ook niet heeft uiteengezet dat de incasso-werkzaamheden meer hebben omvat dan de gebruikelijke werkzaamheden voor het samenstellen van het dossier en het versturen van een enkele, eventueel herhaalde, aanmaning. Onder die omstandigheden komen de gevorderde incassokosten, nog los van de vraag of deze vordering aan haar is overgedragen, niet voor toewijzing in aanmerking.
37. Het bovenstaande brengt mee dat de grieven in principaal appel deels slagen, dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat, opnieuw rechtdoende, de vordering van DGRP in overwegende mate moet worden toegewezen. Het subsidiair gevorderde blijft onbesproken omdat de subsidiaire vordering is ingesteld voor het geval de huurovereenkomst niet zou worden ontbonden. Harbour City c.s. moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in principaal appel en in eerste aanleg. In het incidenteel appel heeft Harbour City c.s. eveneens als de in het ongelijk gestelde partij te gelden, zodat hij ook moet worden veroordeeld in de kosten van het geding in het incidenteel appel.