ECLI:NL:GHDHA:2017:685

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
2200325714
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens wapenbezit en noodseinmiddelen met verminderd toerekeningsvatbare verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1976 en ten tijde van de behandeling gedetineerd in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum, was eerder veroordeeld voor het voorhanden hebben van wapens en noodseinmiddelen. Na terugwijzing door de Hoge Raad, die de zaak opnieuw liet beoordelen, heeft het hof vastgesteld dat de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar was. De tenlastelegging omvatte het voorhanden hebben van een pistool, een revolver en noodseinmiddelen in de periode van 4 tot 5 december 2011 te Rotterdam. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar het onder 3 bewezen verklaarde feit, het voorhanden hebben van noodseinmiddelen, is wel bewezen verklaard. De advocaten-generaal hadden gevorderd tot een gevangenisstraf van 6 maanden, maar het hof heeft besloten geen straf of maatregel op te leggen, gezien de ernst van de psychische stoornis van de verdachte. Het hof heeft de conclusies van gedragsdeskundigen overgenomen, die stelden dat de verdachte lijdende was aan paranoïde schizofrenie, wat zijn handelen beïnvloedde. De uitspraak benadrukt de afweging tussen de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003257-14
PROMIS
Parketnummer: 10-661370-11
Datum uitspraak: 16 maart 2017
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2012 – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [datum] 1976,
ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te Vught.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad – het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 27 oktober 2016, 15 februari 2017, 17 februari 2017 en 2 maart 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 04 december 2011 tot en met 05 december 2011 te Rotterdam, (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
-een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool, namelijk een pistool van het merk Walther model P99, kaliber 9 millimeter, en/of
-een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een revolver, namelijk een gasrevolver van het merk Umarex Smit & Wesson Combat, kaliber 9 millimeter,
voorhanden heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 05 december 2011 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie I onder
7 van de Wet wapens en munitie gelet op 3, onder a van de Regeling wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie aangewezen voorwerp dat zodanig op een wapen gelijkt dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is, namelijk een nabootsing van een pistool, welke door vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoond met een vuurwapen, namelijk een pistool, merk Walther, model P88, voorhanden heeft gehad;
3.
hij op of omstreeks 05 december 2011 te Rotterdam (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten
- twee Lifesmoke MK 3, noodseinmiddelen, en/of
- elf HGS-40, noodseinmiddelen, en/of
- twee PARA RED MK3, noodseinmiddelen, en/of
- vier RED MK 6 HANDFLARE, noodseinmiddelen, en/of
- een zogenaamd lijnwerptoestel,
zijnde middelen en/of een toestel bestemd voor beroepsdoeleinden die geschikt zijn om projectielen af te schieten, voorhanden heeft gehad.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met de bijzondere voorwaarden als vermeld in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit gerechtshof – in deels andere samenstelling – heeft bij arrest van 25 september 2012 het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 maart 2014 voormeld arrest vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde en de strafoplegging, en heeft de zaak naar dit gerechtshof teruggewezen teneinde de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op voormelde procesgang is, met inachtneming van voormelde uitspraak van de Hoge Raad, het vonnis waarvan beroep aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 ten laste gelegde en de strafoplegging ten aanzien van alle feiten.
De Hoge Raad heeft de bewezenverklaring onder feit 1 en 2 in stand gelaten. Vast staat derhalve dat – van belang ter zake van de strafoplegging en kort en zakelijk weergegeven – de verdachte op 4 en 5 december 2011 een pistool en revolver voorhanden heeft gehad en op 5 december 2011 een neppistool.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Vordering van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3.
hij op of omstreeks 05 december 2011 te Rotterdam wapens als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten
- elf HGS-40, noodseinmiddelen, en
- twee PARA RED MK3, noodseinmiddelen, en
- een zogenaamd lijnwerptoestel,
zijnde
toestellenbestemd voor beroepsdoeleinden die geschikt zijn om projectielen af te schieten, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Nadere overweging met betrekking tot de bewezenverklaring
Het hof is van oordeel dat ook de bewezen verklaarde noodsein
middelen, te weten de HGS-40 en de PARA RED MK3, moeten worden beschouwd als
toestellenin de zin van artikel 2, lid 1 categorie III onder 2, van de Wet wapens en munitie. Het hof baseert dit oordeel op de in zijn rapport van 30 december 2016 door de NFI-deskundige ing. E.M. Kok omschreven werking van deze middelen, waaruit onder meer volgt dat, na het verwijderen van een kapje, de noodseinraket via een trek- of drukpennetje moet worden geactiveerd (waarna met kracht een koker wordt weggeschoten).
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunten
De advocaten-generaal hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig hun aan het hof overgelegde requisitoiraantekeningen – op het standpunt gesteld dat de verdachte voor wat betreft de bewezen verklaarde feiten als sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnotitie – op het standpunt gesteld dat de bewezen verklaarde feiten de verdachte niet kunnen worden toegerekend, zodat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Omvang van het hoger beroep
Het hof stelt voorop dat, gelet op de inhoud van de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad, de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten reeds onherroepelijk vast staat. Het hof zal zich daarom thans alleen nog uitlaten over de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde feit.
Wettelijk kader
Artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat iemand niet strafbaar is indien hij een feit begaat dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.
In een op een individuele schuld gebaseerd strafrecht heeft als uitgangspunt te gelden dat de dader van een strafbaar feit daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden en het feit hem ten volle kan worden toegerekend, tenzij komt vast te staan dat de dader straffeloos moet blijven omdat het feit – wegens het vervullen van het bepaalde in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht – hem geheel niet kan worden toegerekend.
Slechts in uitzonderijke gevallen zal zulks kunnen worden aangenomen.
Indien en voor zover aan een verdachte zijn daden
verminderdzijn aan te rekenen zal dit bij de stafoplegging als straf verminderende omstandigheid gelden.
In een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een verdachte met een (ernstige) psychiatrische stoornis, neemt het hof als uitganspunt dat aannemelijk moet zijn dat het handelen van de verdachte niet (mede) is ingegeven geweest door reële, niet pathologische motieven. Eerst dan kan straffeloosheid volgen.
Om een oordeel te vormen over de strafbaarheid van de verdachte is het van belang om na te gaan:
of de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens;
zo ja, of er sprake is van een causaal verband tussen die gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens en de bewezen verklaarde feiten;
zo ja, of de verdachte de wederrechtelijkheid van zijn handelen heeft kunnen begrijpen;
zo ja, of de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens ten tijde van het bewezen verklaarde het handelen van de verdachte ten volle bepaalde, in die zin dat de verdachte niet of onvoldoende in staat was in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van de feiten te handelen.
Relevante stukken
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van de politie Rotterdam – Rijnmond, nummer 2011362057. Daaruit volgt dat de verdachte zich in de avond van 4 december 2011 heeft gemeld bij het politiebureau te Capelle aan den IJssel. De politie had hem verzocht zich te melden. De verdachte had een wazige blik in zijn ogen en sprak monotoon. De verbalisant die tegen hem praatte, kreeg het idee dat hij totaal geen contact had met de verdachte. Later bleek dat de verdachte een kogelwerend vest droeg en dat hij een vuurwapen met munitie en twee messen bij zich droeg. Op 5 december 2011 heeft vervolgens een doorzoeking in de woning van de verdachte plaatsgevonden. Aldaar zijn toen de onder 3 bewezen verklaarde wapens aangetroffen. Op 5 december 2011 verklaarde de verdachte tegenover de politie dat hij deze noodseinmiddelen en dit lijnwerptoestel in zijn woning had voor het geval zich een noodsituatie zou voordoen. Als voorbeeld noemt de verdachte onder meer een overstroming in Limburg. Ter zitting in hoger beroep van 11 september 2012 heeft de verdachte verklaard dat hij in een noodsituatie in staat wil zijn noodsignalen uit te sturen. Hij refereerde daarbij aan een mega tsunami als gevolg van een natuurramp bij de Canarische eilanden. Dit laatste standpunt heeft de verdachte herhaald ter zitting in hoger beroep van 15 februari 2017.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een tweetal reclasseringsrapporten dat is opgemaakt ten behoeve van de onderhavige zaak. Uit het rapport van Reclassering Nederland d.d. 6 december 2011, opgemaakt en ondertekend door C. van Dam, reclasseringswerker, en W. Dambruin, leidinggevende, volgt dat er aanwijzingen zijn voor psychische problemen bij en psychisch disfunctioneren van de verdachte. In dat verband wordt gemeld dat de verdachte een gevoel van angst beschrijft dat erg ongericht en veelomvattend is. Doorvragen naar de oorzaken van dat gevoel hebben lange en onsamenhangende antwoorden over de verharding van de samenleving en het gevaar dat iedereen loopt tot gevolg.
Uit het rapport van Reclassering Nederland d.d. 15 februari 2012, opgemaakt en ondertekend door T. Starrenburg, reclasseringswerker, en R. den Duijf, leidinggevende, volgt dat er bij de verdachte sprake is van een gedragspatroon dat voortkomt uit zijn denkwijze. Voor de verdachte lijkt de islamitische dreiging een reële dreiging te zijn. In zijn beleving is de wereld er na 11 september 2001 anders uit gaan zien.
Het leven van de verdachte wordt voor een deel bepaald door de manier waarop in de media over terrorisme wordt gedacht en gesproken. Hij ervaart een reële dreiging en anticipeert daarop. Zaken of gebeurtenissen als de aanslag van 11 september 2001 of andere aanslagen in de wereld zijn van belang voor de verdachte en kunnen in zijn beleving elk moment plaatsvinden. Vanuit deze dreiging beschouwt hij de wereld. De verdachte is van mening dat er elk moment een (islamitische) aanval op Rotterdam of waar ook plaats kan vinden. De verdachte ziet deze dreiging nagenoeg altijd en overal.
Gedragsdeskundigen
In 2011 hebben dr. B.A. Blansjaar, psychiater, en drs. R. Zwaan, psycholoog, in de onderhavige zaak ambulant gedragskundig onderzoek geprobeerd te verrichten. In een schrijven d.d. 15 januari 2012 respectievelijk een Pro Justitia rapport d.d. 24 januari 2012 is bericht dat de verdachte niet wilde meewerken aan enig onderzoek.
Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad is door beide deskundigen ambulant onderzoek verricht waarvan een rapportage is opgemaakt. Beide onderzoeken zagen op de feiten 1, 2 en 3. De deskundigen beschikten ten tijde van hun onderzoek over het hierboven genoemde proces-verbaal van de politie en de reclasseringsrapportages. De deskundigen zijn voorts door het openbaar ministerie opgeroepen teneinde op de zitting van 15 februari 2017
te worden gehoord, hetgeen is geschied.
Blansjaar komt in zijn rapportage van 26 februari 2016 tot de conclusie dat de verdachte lijdende is, en ook ten tijde van het ten laste gelegde lijdende was, aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in de vorm van paranoïde schizofrenie, met chronische achtervolgingswaan. Het ten laste gelegde verboden wapenbezit is voortgekomen uit verdachtes chronische achtervolgingswaan, waardoor hij in sterke mate is en was gepreoccupeerd. Mede door beperkingen als gevolg van schizofrene ziekteverschijnselen ontbreekt en ontbrak het hem daarbij aan keuzevrijheid. De ziekelijke stoornis beïnvloedde de gedragskeuzen en gedragingen van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde volledig, aldus Blansjaar. Hij adviseert de verdachte daarom ten aanzien van het ten laste gelegde als ontoerekenings-vatbaar te beschouwen.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2017 heeft Blansjaar zijn conclusie herhaald en nader toegelicht. Hij verklaarde dat alle voor hem beschikbare gegevens erop wijzen dat de verdachte ten tijde van het onderzoek reeds langdurig ernstig psychotisch was, zonder dat er aanwijzingen zijn voor remissies en zonder dat de verdachte een adequate behandeling heeft ondergaan. Er is geen enkele aanwijzing om te veronderstellen dat de inhoud van de waan in 2011 anders is geweest dan in 2016. Volgens Blansjaar werd de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde volledig gedreven door zijn psychotische belevingen en was hij niet in staat tot het maken van een adequate afweging.
Zwaan komt in zijn rapportage van 5 maart 2016 tot de conclusie dat de verdachte thans lijdt aan schizofrenie van het paranoïde type. De verdachte beschikt over een geheel eigen binnenwereld, waarin de overtuiging dat er een Islamitisch complot tegen hem wordt gesmeed een belangrijke rol speelt. De angst van de verdachte is niet gebaseerd op een objectieve, externe werkelijkheid. Het is duidelijk dat het hierbij gaat om een paranoïd-psychotische beleving. Zwaan acht het uiterst aannemelijk en waarschijnlijk dat deze schizofrene stoornis ook aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde. Als gevolg van de stoornis voelt de verdachte zich in zodanige mate bedreigd door aanhangers van de Islam dat hij het noodzakelijk en gerechtvaardigd achtte om zich eventueel met behulp van wapens tegen de vermeende bedreiging te verweren. Ten gevolge van de stoornis wordt verdachtes vrije gedragskeuze in zodanige mate ingeperkt dat er in feite geen sprake meer is van een vrije keuze, maar van een onvermijdbare noodzakelijkheid, aldus Zwaan. Op grond hiervan adviseert hij de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde als ontoerekeningsvatbaar te beschouwen.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2017 heeft ook Zwaan zijn conclusie herhaald.
Beoordeling hof
Het vorenstaande in acht genomen hebbend komt het hof tot de volgende beoordeling.
1.
Gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens
Blansjaar en Zwaan concluderen dat de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten (Zwaan: hoogstwaarschijnlijk) lijdende was aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, te weten een paranoïde schizofrenie, met chronische achtervolgingswaan respectievelijk schizofrenie van het paranoïde type.
Die ziekelijke stoornis gaat gepaard met een paranoïd-psychotische beleving/waan van een jegens de verdachte zelf bestaand Islamitisch complot en een concrete dreiging van aanhangers van de Islam.
Gelet op de inhoud van de door Blansjaar en Zwaan opgemaakte rapportages neemt het hof de conclusies daarin, dat de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde lijdende was aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, over.
Het hof merkt op dat genoemde diagnose - blijkens de rapporten – met name is gegrond op het op 4 en 5 december 2011 voorhanden hebben van een pistool en revolver en op 5 december 2011 een neppistool alsmede en op het feit dat de verdachte op 4 december 2011 bij het politiebureau is verschenen, voorzien van een kogelwerend vest en bewapend met een vuurwapen en twee messen en dit alles tegen de achtergrond van de hiervoor nader aangeduide waan.
De noodseinmiddelen en het lijnwerptoestel die de verdachte illegaal bezat hebben in de ‘Islamitisch terroristische waan’ geen plaats en geen functie.
De rapportages van Blansjaar en Zwaan gaan aan de omstandigheid voorbij.
Het hof constateert verder dat de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde leefde met een psychotische beleving/waan van een alles omvattend dreigend gevaar voor een natuurramp, een overstroming, een mega tsunami met name, die Nederland zou kunnen treffen. Ook deze psychotische beleving/waan moet geacht worden zijn oorsprong te hebben in de paranoïde schizofrenie waaraan de verdachte lijdt.
2)
Causaal verband
Naar het oordeel van het hof valt er geen causaal verband te ontwaren tussen de in de rapportages van Blansjaar en Zwaan geconstateerde paranoïd-psychotische beleving/waan van een, jegens de verdachte zelf, bestaand Islamitisch complot en een concrete dreiging van aanhangers van de Islam en het onder 3 bewezen verklaarde voorhanden hebben van de noodseinmiddelen en het lijnwerptoestel.
Op grond van de verklaringen van de verdachte komt het hof tot het oordeel dat hij tot dit laatstgenoemde handelen is gekomen als gevolg van de hierboven omschreven angst voor een overstroming en de met die angst samenhangende psychotische beleving/waan. Het causale verband tussen die waan (die zijn oorsprong heeft in de hierboven genoemde ziekelijke stoornis van de geestvermogens) en het onder 3 bewezen verklaarde staat daarmee vast.
3)
Begrip van wederrechtelijkheid
Ter zitting in eerste aanleg als ook in hoger beroep heeft de verdachte te kennen gegeven te hebben geweten dat het plegen van het onder 3 bewezen verklaarde strafbaar is.
4)
Beperking van handelen door stoornis
Tot slot dient te vraag te worden beantwoord of de ziekelijke stoornis meebracht dat de verdachte niet of onvoldoende in staat was in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van de feiten te handelen.
Voor zover de meergenoemde gedragsdeskundigen menen dat de verdachte
volledigwerd gedreven door zijn psychotische belevingen, herhaalt het hof dat dat met name mogelijk gold voor de ‘Islamitische dreiging’ waardoor verdachtes gedachten, leven en handelen werden bepaald. Vanuit deze belevingen had de verdachte een pistool, een revolver en een neppistool voorhanden (feiten 1 en 2). Er zijn geen aanknopingspunten in de rapportages noch in de verklaringen van de verdachte zelf, dat de verdachte vanuit diezelfde beleving de noodseinmiddelen en het lijnwerptoestel voorhanden had (feit 3). De verdachte verklaart deze voorwerpen te hebben aangeschaft in verband met zijn angst voor overstromingen, zonder daarbij terrorisme expliciet te noemen. Vanuit de angst voor overstromingen, zo heeft het hof ook vastgesteld, heeft de verdachte feit 3 gepleegd.
Ten aanzien van zijn veiligheid verkeerde de verdachte weliswaar in bovenomschreven waan van dreigende natuurrampen met wassend water, maar er zijn geen omstandigheden aanwijsbaar die ervoor zorgden dat de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde
volledigwerd beheerst door de met die waan samenhangende alles overheersende angst en dat hij daardoor niet anders kon handelen. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat reële, niet pathologische motieven in het handelen van de verdachte, niet hebben doorgewerkt. Een waternoodsramp is niet uitgesloten in Nederland.
Gelet op het vorenstaande gaat het hof ervan uit dat de verdachte ten tijde van het onder 3 bewezen verklaarde voldoende in staat was om in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van het feit te handelen. Gelet hierop kan van ontoerekeningsvatbaarheid geen sprake zijn.
Nu er ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit komt het hof tot het oordeel dat de verdachte ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde strafbaar is.
Geen straf of maatregel
Ingevolge de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad en gelet op het feit dat het arrest van de Hoge Raad is gewezen op een onbeperkt ingesteld cassatieberoep, zal het hof zich moeten buigen over de strafoplegging ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten.
Het hof heeft in aanmerking genomen de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek der terechtzitting.
Op grond van de ernst van de stoornis en de mate waardoor verdachtes leven werd beheerst door zijn psychotische waan, is het hof van oordeel dat het bewezen verklaarde feit 3 hem in sterk verminderde mate kan worden toegerekend.
Gelet op de bij arrest van heden van dit hof in de strafzaak tegen de verdachte met rolnummer 22-001973-16 op te leggen straf en maatregel, acht het hof het raadzaam te bepalen dat aan de verdachte ter zake van de feiten 1, 2 en 3 geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 1, 2, en 3 bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten, mr. A.J.M. Kaptein en mr. J.A.C. Bartels, in bijzijn van de griffier mr. N. van der Velden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 maart 2017.