Beoordeling
1. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter aan de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad, vervangende toestemming verleend om te reizen met de hierna te noemen minderjarige [naam kind] naar het buitenland (Curaçao) van 14 april 2017 tot en met 9 mei 2017. De vordering van de man tot het verlenen aan hem van vervangende toestemming om in de meivakantie 2017 met de minderjarige [naam kind] af te reizen naar en te verblijven in Suriname is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
2. De man vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, (naar het hof begrijpt: opnieuw rechtdoende) alsnog zal beslissen als volgt:
- de vordering van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen voor het reizen met de minderjarige naar Curaçao af te wijzen;
- de vordering van de man om hem vervangende toestemming te verlenen voor het reizen met de minderjarige naar Suriname toe te wijzen.
3. De vrouw voert verweer en vordert dat het dit hof moge behagen het bestreden vonnis te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4. De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad waaruit de volgende minderjarige kinderen zijn geboren:
- [naam kind] , geboren te [geboorteplaats] [in] 2011, en
- [kind twee] , geboren [in] 2013.
De man heeft beide minderjarigen erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige [naam kind] , en de vrouw oefent van rechtswege alleen het gezag uit over de minderjarige [kind twee] .
Zowel de man als de vrouw heeft, ieder voor zich, in eerste aanleg aan de voorzieningenrechter gevorderd om vervangende toestemming aan hem/haar te verlenen om met de minderjarige [naam kind] naar het buitenland te reizen, in het geval van de man naar Suriname en in het geval van de vrouw naar Curaçao. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de man afgewezen en de vordering van de vrouw toegewezen.
Spoedeisend belang in hoger beroep
5. Gelet op de door de voorzieningenrechter aan de vrouw verleende vervangende toestemming voor een reis met de minderjarige [naam kind] naar Curaçao in de periode van 14 april 2017 tot en met 9 mei 2017 , is naar het oordeel van het hof het spoedeisend belang van de zaak in hoger beroep gegeven, zodat het hof over de voorliggende vorderingen zal oordelen.
6. De man stelt dat de vrouw in eerste aanleg geen spoedeisend belang bij haar vordering had en voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan. Volgens de man is de door de voorzieningenrechter gebruikte motivering, dat een vliegticket in prijs toeneemt naarmate de tijd verstrijkt, feitelijk onjuist. Immers, doorgaans zijn last minute vliegtickets aanzienlijk goedkoper dan tickets die langere tijd voorafgaand aan de reis worden geboekt. De prijs van een vliegticket fluctueert van dag tot dag en is afhankelijk van meerdere factoren. Daarbij komt volgens de man dat de vrouw al langere tijd wist dat de man om diverse redenen geen toestemming wenste te geven voor de reis. De vrouw had dan ook de procedure van artikel 1:253a BW moeten volgen. Een verzoek op grond van dit artikel dient ingevolge het zesde lid van dit artikel binnen 6 weken te worden behandeld. Het belang van de man bij een dergelijke procedure is dat zijn bezwaren tegen de reis in een bodemprocedure worden beoordeeld. Bij de belangenafweging die moet worden gemaakt voor de beantwoording van de vraag of sprake is van spoedeisend belang had zijn belang zwaarder moeten wegen. Door een procedure in kort geding te starten is volgens de man sprake van misbruik van recht door de vrouw.
7. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
8. Het hof is van oordeel dat de vrouw, gezien de periode waarin zij op reis gaat alsmede het feit dat zij met een vriendin en haar dochter reist en verblijft, niet in de positie verkeerde om op een last minute vliegticket te kunnen wachten. Immers, zij moest niet alleen vliegtickets boeken voor zichzelf en haar twee kinderen maar voorts rekening houden met nog twee reisgenoten, alsmede een accommodatie voor vijf personen boeken. Een verzoek ingevolge artikel 1:253a BW zou wellicht, indien de zittingsagenda van de rechtbank dit zou toelaten, binnen 6 weken op zitting behandeld kunnen worden. Echter, indien de uitspraak de man niet welgevallig zou zijn, zou de man een termijn van drie maanden hebben om van deze uitspraak hoger beroep in te stellen. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede gronden heeft geoordeeld dat sprake was van een spoedeisend belang aan de zijde van de vrouw. Van misbruik van recht door de vrouw is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. De grief van de man faalt derhalve.
9. De man is van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte vervangende toestemming aan de vrouw heeft gegeven om met de minderjarige naar Curaçao te reizen van 14 april 2017 tot en met 9 mei 2017. Hij voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan. Volgens de man waren de vakantieplannen van de vrouw volstrekt onvoldoende concreet. Zo had zij noch de vliegtickets noch de accommodatie geboekt. Volgens de man is op deze wijze niet te beoordelen in hoeverre de reis in het belang van de minderjarige is, hetgeen het wettelijk toetsingskader is ingevolge artikel 1:253a BW. Voorts zal de minderjarige in de genoemde periode een week school missen. Ingevolge de Leerplichtwet dient de ouder met gezag ervoor zorg te dragen dat een jongere aan de verplichtingen uit de Leerplichtwet voldoet en is een jongere ingevolge deze wet verplicht het volledige onderwijsprogramma te volgen. Dat de vrouw toestemming van de directeur van de school zou hebben gekregen, hetgeen de man bij gebreke van bewijs betwist, doet hieraan niet af. Het missen van een week school is bovendien volstrekt niet in het belang van de minderjarige.
10. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
11. Het hof oordeelt als volgt. Uit de overgelegde stukken volgt dat de vrouw de accommodatie te Curaçao reeds voor de behandeling ter zitting bij de voorzieningenrechter had geboekt en dat zij de gegevens van de accommodatie ter zitting heeft voorgelezen alsmede de data waarvoor zij deze accommodatie had geboekt. Dit zijn de data die in het dictum van het bestreden vonnis zijn opgenomen. De voorzieningenrechter heeft voorts aangegeven geen reden te hebben te twijfelen aan de verklaring van de vrouw dat zij toestemming had verkregen van de directeur van de school van de minderjarige. De vrouw heeft in de procedure in hoger beroep als productie E bij haar memorie van antwoord de schriftelijke toestemming van de directeur alsnog in het geding gebracht. Nu bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken, is het hof van oordeel dat – mede gelet op de leeftijd van de minderjarige – voorts niet kan worden gezegd dat een absentie van vijf dagen van school het belang van de minderjarige schaadt. De school zal bij de beslissing tot het verlenen van toestemming hierin ook een afweging hebben gemaakt. Het vorenstaande in acht nemend is het hof van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede gronden aan de vrouw vervangende toestemming heeft verleend voor de reis naar Curaçao van 14 april 2017 tot en met 9 mei 2017. De tweede grief van de man slaagt niet.
12. In zijn derde grief stelt de man dat de voorzieningenrechter ten onrechte zijn vordering heeft afgewezen tot het verlenen aan hem van vervangende toestemming om in de meivakantie 2017 met de minderjarige af te reizen naar en te verblijven in Suriname. De man voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan. De vrouw was al langere tijd op de hoogte van het reisplan van de man. De man heeft , in tegenstelling tot de vrouw, een duidelijk reisdoel en een duidelijke invulling van de vakantie. De reis is ter gelegenheid van zijn veertigste verjaardag en hij zal met de minderjarige bij zijn familie verblijven, die de reis ook zal bekostigen. De man zal ook binnen de vastgestelde meivakantie reizen, zodat de minderjarige geen schooldagen hoeft te missen.
13. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
14. Het hof oordeelt als volgt. Als onweersproken staat tussen partijen vast dat de man sinds de zomer van 2016 geen contact meer met de minderjarige heeft gehad. Tussen partijen is voorts een (gevoegde) bodemprocedure aanhangig betreffende gezag, hoofdverblijfplaats en een zorg-/ omgangsregeling. Bij beschikking van 20 december 2016 heeft de rechtbank Den Haag in deze procedure de ouders verwezen naar “Ouderschap Blijft” voor het verbeteren van hun onderlinge communicatie, het herstellen van het onderlinge vertrouwen en het onder begeleiding op gang brengen van de contacten tussen de man en de minderjarige(n). De rechtbank heeft voorts geoordeeld het niet in het belang van de minderjarige te achten om op dit moment een voorlopige zorg- dan wel omgangsregeling vast te stellen. Gelet hierop is het niet aangewezen dat het hof thans – in het kader van een procedure in kort geding waarin een ordemaatregel wordt gegeven – zou beslissen dat de man gedurende enkele weken alleen met de minderjarige op reis kan. De vordering van de man dient derhalve, zoals de voorzieningenrechter heeft gedaan, te worden afgewezen. Ook deze grief van de man faalt.
15. Nu het een procedure in de familierechtelijke sfeer betreft ziet het hof geen aanleiding om de man, zoals door de vrouw gevorderd, in de proceskosten in het hoger beroep te veroordelen en zal deze kosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
16. Derhalve wordt als volgt beslist.