In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek tot verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap werd afgewezen. De man is in hoger beroep gekomen na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 6 juni 2012. De man heeft zijn eis vermeerderd en zes grieven geformuleerd, terwijl de vrouw de grieven heeft weersproken. Het hof heeft vastgesteld dat de man tijdig in hoger beroep is gekomen, ondanks dat hij pas vier jaar na de inleidende dagvaarding voor grieven diende. Het hof overweegt dat de vrouw de procedure had kunnen versnellen door de man peremptoir te stellen, wat zij niet heeft gedaan.
Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld in het bestreden vonnis als uitgangspunt genomen. De man heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en zijn verzoek tot vaststelling van de verdeling van de gemeenschap alsnog zal toewijzen. De vrouw concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van de man in zijn hoger beroep of tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Het hof heeft overwogen dat een schuld geen goed is en dat de door de man gestelde schulden niet voor de helft aan de vrouw kunnen worden toegedeeld. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat de man meer dan de helft van de gemeenschapsschulden uit privévermogen heeft voldaan.
Uiteindelijk heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd, de kosten van de procedure in hoger beroep gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen. De uitspraak is gedaan op 7 maart 2017 door het Gerechtshof Den Haag, in aanwezigheid van de griffier.