ECLI:NL:GHDHA:2017:644

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
200.196.343/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil tussen erven over kosten en baten van nalatenschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee erven, [Zus] en [Broer], over de afwikkeling van een nalatenschap. [Zus] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waarin onder andere de executoriale beslagen die zij op de onroerende zaak van [Broer] had gelegd, zijn opgeheven. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die in het bestreden vonnis zijn vermeld. [Zus] vordert dat het hof het vonnis vernietigt en [Broer] niet-ontvankelijk verklaart in zijn vordering, terwijl [Broer] concludeert tot bekrachtiging van het vonnis.

Het hof heeft de grieven van [Zus] beoordeeld. [Zus] stelt dat [Broer] een bedrag van € 9.325,53 aan haar verschuldigd is, maar het hof oordeelt dat [Zus] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een aanvullende overeenkomst is gesloten die [Broer] verplichtte tot wekelijkse betalingen. Het hof concludeert dat [Broer] niet in verzuim is gekomen en dat de kosten van de executiemaatregelen niet voor zijn rekening komen.

Daarnaast heeft het hof de grieven van [Zus] met betrekking tot de berekening van successierechten en de renteberekening verworpen. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter op juiste gronden de beslagen heeft opgeheven en dat de grieven van [Zus] niet slagen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.196.343/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/09/512387 / KG ZA 16/691

arrest d.d. 7 maart 2017

inzake
[Zus] ,
wonende te Wassenaar,
appellante,
hierna te noemen: [Zus] ,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos te Wassenaar,
tegen
[Broer]
wonende te [plaatsnaam] (ZH),
geïntimeerde,
hierna te noemen: [Broer] ,
advocaat: mr. P.W. van Kooij te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 21 juli 2016 is [Zus] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 14 juli 2016 tussen [Broer] als eiser en [Zus] als gedaagde gewezen.
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het betreffende vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven heeft [Zus] drie grieven geformuleerd en 14 producties overgelegd.
Bij memorie van antwoord heeft [Broer] de grieven bestreden en twee producties overgelegd.
[Zus] heeft arrest gevraagd.
Beide partijen hebben hun procesdossier gefourneerd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Voor zover geen grief tegen de feiten is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals die in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. [Zus] vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en [Broer] in zijn vordering alsnog niet-ontvankelijk verklaart, althans hem deze ontzegt, met veroordeling van [Broer] bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten (en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente over de nakosten) van het geding in eerste instantie en hoger beroep.
3. [Broer] concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [Zus] in haar hoger beroep, althans tot afwijzing van het gevorderde, met bekrachtiging, zo nodig onder verbetering van gronden, van het bestreden vonnis, met veroordeling van [Zus] in de kosten van de procedure in beide instanties.
4. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang:
- opgeheven de door [Zus] ten laste van [Broer] gelegde executoriale beslagen op de onroerende zaak aan de [adres] te [plaatsnaam] , onder de ABN AMRO Bank N.V. en op de aandelen in het kapitaal van [naam BV] .;
- [Zus] veroordeeld om het beslag op de onroerende zaak aan de [adres] te [plaatsnaam] uiterlijk op 1 augustus 2016 om 9.00 uur door te (doen) halen in de bij het Kadaster aangehouden openbare registers, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 500,- per dag, met een maximum van € 5.000,-;
- [Zus] verboden nog enige daad van executie te (doen) verrichten op grond van het proces-verbaal van 19 januari 2012, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 1.000,- voor iedere keer dat [Zus] dit verbod overtreedt, met een maximum van
€ 10.000,-.
5. In hoger beroep ligt wederom de vraag voor of [Broer] de vordering die [Zus] op hem heeft uit hoofde van het proces-verbaal van 19 januari 2012, welk proces-verbaal ten grondslag is gelegd aan de door [Zus] gelegde beslagen ten laste van [Broer] , heeft voldaan. [Zus] stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar een brief van Van Arkel Gerechtsdeurwaarders d.d. 5 juli 2016 (productie 2 bij pleitnotities in eerste aanleg, hierna: de brief van de deurwaarder) dat zij per laatstgenoemde datum nog een vordering van
€ 9.325,53 + p.m. op [Broer] heeft en dat de voorzieningenrechter ten onrechte de beslagen heeft opgeheven.
Berekening notaris
6. In haar eerste grief betoogt [Zus] dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan haar betwisting van de juistheid van de berekening van de notaris bij het transport d.d. 2 maart 2016 (productie 18 bij dagvaarding in eerste aanleg). Deze grief treft geen doel. De door [Zus] aangevoerde bezwaren zijn door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis besproken, hetgeen door [Zus] ook is erkend. Overigens heeft [Zus] de mogelijkheid deze bezwaren in hoger beroep - opnieuw - naar voren te brengen, nu het hoger beroep gelegenheid biedt om mogelijke verzuimen in de eerste aanleg te herstellen.
Kosten van betekening en executie
7. [Zus] stelt zich blijkens de in de brief van de deurwaarder opgenomen specificatie op het standpunt dat [Broer] een bedrag van € 93,14 en € 2.041,13 terzake kosten voor betekening en executie aan haar verschuldigd is. Zij stelt dat tussen [Broer] en haar na 19 december 2012 nog een nadere overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij [Broer] zich heeft verplicht een wekelijkse aflossing te voldoen van € 500,-. [Broer] is deze verplichting niet nagekomen, en evenmin de verplichting om haar op de hoogte te houden van de ontwikkelingen met betrekking tot de verkoop van het appartement, welke verplichting is opgenomen in de overeenkomst van 19 december 2012. Bij e-mailbericht van 15 mei 2015 heeft de advocaat van [Zus] de overeenkomst van 19 december 2012 opgezegd. [Zus] stelt dat zij daarom terecht tot het treffen van executiemaatregelen is overgegaan.
8. Het hof overweegt als volgt. [Zus] heeft – in het licht van de gemotiveerde betwisting van [Broer] – niet aannemelijk gemaakt dat een aanvullende overeenkomst tussen partijen is gesloten, uit hoofde waarvan [Broer] tot wekelijkse betalingen van € 500,- aan [Zus] was gehouden. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat [Broer] betalingen heeft gedaan bij wijze van voorschot, omdat de verkoop van het appartement aan de [adres] te [plaatsnaam] op zich liet wachten, maar niet dat hij zich tot deze termijnbetalingen had verbonden en dat hiermee de nadere afspraak uit de overeenkomst van 19 december 2012, inhoudende dat de resterende schuld van € 69.250,- aan [Zus] door [Broer] eerst zou worden terugbetaald wanneer het appartement werd verkocht, niet meer van kracht was. Dat [Broer] zich niet heeft gehouden aan zijn verplichting om [Zus] op de hoogte te houden van de stand van zaken met betrekking tot de verkoop van het appartement is evenmin aannemelijk geworden: deze stelling wordt niet ondersteund door de overgelegde, frequent gevoerde correspondentie tussen en/of namens partijen. Daaruit blijkt naar het oordeel van het hof dat relevante ontwikkelingen door [Broer] steeds zijn gemeld richting [Zus] en dat verzoeken om informatie van de kant van [Zus] steeds zijn beantwoord.
Vorenstaande voert tot de slotsom dat [Broer] niet in verzuim is gekomen met de nakoming van de overeenkomst van 19 december 2012 en partijen dus nog steeds gebonden zijn aan de daarin neergelegde afspraak met betrekking tot de betaling van het restantbedrag. [Zus] is ten onrechte overgegaan tot het treffen van executiemaatregelen en deze kosten mogen derhalve niet voor rekening van [Broer] worden gebracht. De derde grief wordt verworpen.
Successierechten
9. Het hof begrijpt dat [Zus] met haar tweede grief ook opkomt tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen enkele aanleiding bestaat te concluderen dat – zoals [Zus] stelt – het successierecht op onjuiste wijze in rekening is gebracht. Een begrijpelijke toelichting van [Zus] op dit punt ontbreekt, zodat de grief alleen daarom al moet worden gepasseerd.
Het hof overweegt nog als volgt. In het proces-verbaal van 19 januari 2012 is opgenomen dat partijen elk de eigen aanslag successierecht zullen betalen. Blijkens voormelde afrekening van de notaris van 2 maart 2016, is van de verkoopopbrengst van het appartement een bedrag € 2.732,- aan de Staat der Nederlanden voldaan ten behoeve van [Zus] . Als niet gemotiveerd betwist staat vast dat [Broer] voor dit bedrag een regresvordering op [Zus] heeft; hem komt terzake een beroep op verrekening toe.
Berekening van baten en lasten tot 1 september 2012
10. In het proces-verbaal van 19 januari 2012 is opgenomen dat alle lusten en lasten van de nalatenschap in de periode van 1 januari 2012 tot uiterlijk 1 september 2012 voor ¾ deel worden toegedeeld aan [Broer] en voor ¼ deel aan [Zus] . Tussen partijen is niet in geschil dat zij gehouden zijn in deze verhouding de lasten, die op deze periode betrekking hebben, voor hun rekening te nemen. Blijkens de door [Broer] in het geding gebrachte berekeningen in eerste aanleg, herhaald in de memorie van antwoord in hoger beroep, maakt hij uit hoofde van deze afspraak aanspraak op een door [Zus] te betalen bedrag van € 1.873,-. Dit bedrag is door [Zus] niet gemotiveerd betwist, zodat dit ook voor verrekening in aanmerking komt.
Rente
11. [Zus] stelt in haar tweede grief voorts dat de door [Broer] overgelegde renteberekening van zijn accountant de heer [naam] (productie 17 bij dagvaarding in eerste aanleg), die door de voorzieningenrechter is gevolgd, niet juist is. Zij verwijst hierbij wederom naar de hiervoor genoemde berekening van de deurwaarder en de door hem genoemde punten waar de berekening van de accountant volgens hem mank op gaat.
12. Het hof overweegt als volgt. Blijkens de berekening van de accountant zou aan [Broer] per 2 maart 2016, de datum van afrekening na de overdracht van het appartement, een totaalbedrag van € 17.460,- aan rente in rekening gebracht moeten zijn. Het door [Broer] aan [Zus] te betalen bedrag wordt per deze datum berekend op € 66.765,-, welk bedrag blijkens bovengenoemde afrekening van de notaris aan [Zus] is voldaan. [Broer] stelt dat hij door betaling van dit bedrag aan al zijn verplichtingen uit het proces-verbaal van 19 januari 2012 heeft voldaan en niets meer aan [Zus] verschuldigd is. De deurwaarder heeft in zijn berekening het totaalbedrag aan verschuldigde rente per 25 februari 2016 op € 20.519,97 berekend.
Gelet op hetgeen hiervoor onder r.o. 7 tot en met 10 is overwogen, is in de door [Zus] overgelegde berekening van de deurwaarder van onjuiste uitgangspunten uitgegaan: er zijn ten onrechte kosten van betekening en executie in rekening gebracht en geen rekening is gehouden met de te verrekenen bedragen uit hoofde van successierecht en lasten van de nalatenschap. Of en tot welk bedrag [Zus] nog een vordering uit hoofde van verschuldigde rente op [Broer] heeft, is in het kader van de onderhavige procedure door [Zus] niet voldoende aannemelijk gemaakt, terwijl dat wel op haar weg had gelegen. Ofschoon door [Zus] wordt gesteld dat de accountant een onjuiste systematiek heeft toegepast in de renteberekening, wordt dit niet geconcretiseerd aan de hand van bedragen.
13. Vorenstaande voert tot de slotsom dat de voorzieningenrechter op juiste gronden de namens [Zus] gelegde beslagen heeft opgeheven en een verbod tot verdere executie op grond van het proces verbaal van 19 december 2012 heeft gegeven. De grieven worden verworpen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
Proceskosten
14. Het hof ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen aanleiding – gelet op de aard van het geschil en de familierelatie tussen partijen – af te wijken van het in deze zaken gebruikelijke uitgangspunt de proceskosten ook in hoger beroep, zoals in eerste aanleg, te compenseren.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, P.B. Kamminga en D. Wachter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2017 in aanwezigheid van de griffier.