ECLI:NL:GHDHA:2017:614

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
2200498513
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing na Hoge Raad inzake poging doodslag en mishandeling binnen een huwelijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep na een verwijzing door de Hoge Raad. De verdachte is veroordeeld voor de voortgezette handeling van poging doodslag en mishandeling van zijn echtgenote, gepleegd op 15 juni 2009 in Hengstdijk. De verdachte heeft zijn echtgenote met een hamer op het hoofd geslagen en geprobeerd haar te wurgen. Hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden, met aftrek van voorarrest. De verdachte is vrijgesproken van de pogingen tot moord. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 5.161,62, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft overwogen dat de verdachte met zijn handelen een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en persoonlijke integriteit van het slachtoffer, wat in de huiselijke sfeer des te ernstiger is. De verdachte heeft geen strafblad en de feiten zijn bijna 8 jaar geleden gepleegd, wat in mindering is gebracht op de straf. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de behandeling van de overige schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004985-13
Parketnummer: 12-715257-09
Datum uitspraak: 8 maart 2017
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Middelburg van 8 april 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag],
adres: [adres]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof op 7 mei 2014 en 22 februari 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het impliciet primair onder 1 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair (poging doodslag) en onder 2 primair impliciet primair (poging moord) ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Ook is beslist op de in beslag genomen voorwerpen, zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit gerechtshof heeft – in een andere samenstelling – bij arrest van 13 maart 2012 het beroepen vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende ter zake van het onder 1, eerste cumulatief/alternatief primair impliciet primair (poging moord) en tweede cumulatief/alternatief impliciet primair (poging tot moord) en 2, eerste cumulatief/alternatief, primair impliciet primair (poging tot moord) en tweede cumulatief/alternatief primair impliciet primair (poging tot moord) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en is beslist op de in beslag genomen voorwerpen.
Namens de verdachte is tegen het arrest cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 5 november 2013 het arrest van het hof vernietigd en de zaak teruggewezen naar dit gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer] met een (vuist)hamer meermalen, althans eenmaal op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, aan een persoon genaamd [slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg deze [slachtoffer] met een (vuist)hamer meermalen, althans eenmaal op/tegen het hoofd te slaan, waardoor zij een impressiefractuur temporaal en/of een orbitafractuur, althans een of meerdere deuk(en) en/of (een) scheur(en) in de schedel heeft bekomen;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade aan een persoon genaamd [slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, deze [slachtoffer] met een (vuist)hamer meermalen, althans eenmaal op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
nog meer subsidiair:
hij op of omstreeks 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, aan een persoon genaamd [slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een (vuist)hamer op en/of tegen het hoofd heeft geslagen, waardoor zij letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
en/of
hij op of omstreeks 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven, althans haar zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer] de keel heeft dichtgeknepen en/of in een wurggreep heeft genomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2:
hij op of omstreeks 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter
uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer], terwijl zij (ernstig) aan het hoofd verwond was, al dan niet tweehandig en/of met kracht met een paraplu op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote), terwijl zij (ernstig) aan het hoofd verwond was, al dan niet tweehandig en/of met kracht met een paraplu op en/of tegen haar heeft geslagen, waardoor deze enig lichamelijk letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
en/of
hij op of omstreeks 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een scherp en/of puntig (afgebroken) deel van een paraplu, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwer(meermalen) in/bij de hals/nek en/of in een (boven)arm en/of in de rug (ter hoogte van en/of tussen en/of bij de schouderbladen) heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk [slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote), met een scherp en/of puntig (afgebroken) deel van een paraplu, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp (meermalen) in/bij de hals/nek en/of in een (boven)arm en/of in de rug (ter hoogte van en/of tussen en/of bij de schouderbladen) heeft gestoken en/of gesneden, waardoor zij letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, eerste alternatief/cumulatief primair impliciet primair (poging moord) en tweede alternatief/cumulatief impliciet primair (poging moord) en onder 2, eerste alternatief/cumulatief primair impliciet primair (poging moord) en tweede alternatief/cumulatief primair impliciet primair (poging moord) ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en 8 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Overwegingen
Inleiding
De verdachte en zijn echtgenote, de aangeefster, waren ten tijde van het ten laste gelegde 4,5 jaren getrouwd en hadden samen een zoontje van een paar maanden oud.
In de periode mei/juni 2009 had de verdachte ontdekt dat zijn echtgenote een relatie had gekregen met een andere man. De verdachte ervoer hierdoor veel stress en – zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard – zijn dagelijkse leven leed hier onder.
In de nacht van 14 op 15 juni 2009 heeft de verdachte zijn echtgenote in haar slaap met een (vuist)hamer een aantal malen op haar hoofd geslagen. Toen de aangeefster wakker werd, merkte zij dat de verdachte haar in een wurggreep bij haar keel vast had en dat de verdachte haar probeerde te wurgen. Toen de aangeefster zich uit deze greep had weten te bevrijden, voelde zij aan haar hoofd dat zij bloedde. Zij voelde dat het niet goed met haar ging. De verdachte heeft toen – op haar verzoek – 112 gebeld.
Vervolgens is de aangeefster naar buiten gelopen om bij de buren hulp te halen. Kort daarna is de verdachte achter haar aangegaan en heeft hij de aangeefster een aantal malen met een paraplu geslagen. De aangeefster kreeg de paraplu te pakken, waardoor deze brak. De verdachte heeft de aangeefster toen met het afgebroken gedeelte van de paraplu, een scherp onderdeel, op verschillende plaatsen in haar lichaam gestoken.
Voorbedachte raad
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn schriftelijk requisitoir – op het standpunt gesteld dat ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten het bestanddeel ‘voorbedachte rade’ wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Hij heeft daartoe ter zake van het onder 1 ten laste gelegde naar voren gebracht dat de verdachte een hamer uit de kelder heeft gepakt, waarmee hij de aangeefster vervolgens heeft geslagen en waarna hij de aangeefster in een wurggreep heeft gehouden. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat sprake is van een handelen met ‘voorbedachte rade’ gelet op de omstandigheid dat de aangeefster al geruime tijd sliep en de uiterlijke verschijningsvorm slechts duidt op een handelen overeenkomstig een tevoren bedacht plan. Ter zake van het onder 2 ten laste gelegde heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat de verdachte tussen het naar binnenbrengen van de honden en het weer naar buiten komen met de paraplu voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit. Voorts wijst niets erop dat de verdachte, die in de woning al een plan had gevormd, dit plan definitief heeft laten varen.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn pleitnotities – op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken van het bestanddeel ‘voorbedachte rade.’ Hij heeft daartoe naar voren gebracht dat uit alles blijkt dat er die nacht iets is geknapt bij de verdachte en de verdachte in een dissociatieve toestand lijkt te zijn geraakt, waardoor hij tot zijn handelen is gekomen. Niet blijkt van enig planmatig karakter of enige voorbereiding, mede gelet op de contra-indicaties dat de verdachte heeft verklaard dat hij niet wist van hem bezielde en hij 112 heeft gebeld.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan het gewelddadig handelen en tussen de elkaar opvolgende geweldshandelingen voldoende tijd voor beraad en gelegenheid voor bezinning heeft gehad. Op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af dat de besluitvorming en de uitvoering tot stand zijn gekomen in een (zodanig) korte tijdspanne – terwijl het handelen van de verdachte bovendien door gevoelens van heftige emotie werd beheerst – dat niet kan worden bewezen verklaard dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat de verdachte van dat bestanddeel dient te worden vrijgesproken.
Opzet op de dood ten aanzien van het slaan met de hamer op het hoofd
De verdachte heeft de aangeefster met een (vuist)hamer een aantal klappen op haar hoofd gegeven. Ten gevolge hiervan heeft zij ernstig letsel opgelopen, te weten een schedelfractuur waarbij botfragmenten binnenwaarts verplaatst waren en breuken in een oogkas.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is. Het handelen van de verdachte kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood van de aangeefster, dat het opzet van de verdachte daarop gericht is geweest.
Opzet op de dood ten aanzien van het wurgen
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn pleitnotities - op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van de aangeefster toen hij haar in een wurggreep nam. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte de keel van de aangeefster heeft dichtgeknepen en dat voorts niet blijkt of en zo ja, hoe lang de adem van de aangeefster is ontnomen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het rapport van het NFI d.d. 1 februari 2012, opgemaakt en ondertekend door de deskundige D. Botter, blijkt dat de verkleuringen in de hals van de aangeefster verklaarbaar zijn door samendrukkend en/of samensnoerend geweld op de hals, zoals door wurging of strangulatie kan worden opgeleverd. De hierdoor ontstane stuwing in de halsaders zal ten grondslag hebben gelegen aan de oogwitbloedingen. De oogwitbloedingen zijn in combinatie met de striemen in de hals meest waarschijnlijk veroorzaakt door stuwing in de halsaders door samendrukkend en/of samensnoerend geweld op de hals.
Het hof is van oordeel dat de lezing van de raadsman ten aanzien van het wurgen van de aangeefster op grond van het zojuist genoemde bewijsmiddel reeds wordt weerlegd. Dat de aangeefster niet heeft verklaard dat haar de adem werd ontnomen, toen zij door de verdachte in een wurggreep werd genomen, maakt dit oordeel niet anders.
Ten overvloede overweegt het hof dat – voor zover de raadsman bepleit heeft dat de wurging te kort heeft geduurd om de dood te laten intreden – ook een kortdurende poging tot wurging een handeling oplevert die naar haar uiterlijke verschijningsvorm is gericht op de dood, op basis waarvan het opzet kan worden vastgesteld.
Het verweer wordt verworpen.
(Voorwaardelijk) opzet op de dood ten aanzien van het slaan met de paraplu
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn pleitnotities - op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van de aangeefster toen hij haar een aantal malen met een paraplu sloeg, terwijl zij al aan haar hoofd verwond was. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het slaan met een paraplu niet geschikt is om iemand om het leven te brengen of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, waardoor de aanmerkelijke kans op het intreden van het gevolg ontbreekt. Voor zover de kans verhoogd werd doordat de aangeefster een schedelbreuk had, kan niet gezegd worden dat de verdachte die kans welbewust aanvaard heeft, omdat hij dat ten tijde van het ten laste gelegde niet kon weten.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het slaan met een paraplu op het lichaam of het hoofd, in beginsel niet gericht is op de dood, dan wel op zwaar lichamelijk letsel. De vraag die aan het hof voorligt is of dat in dit geval wellicht anders was, nu de aangeefster al (ernstig) aan haar hoofd verwond was.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de aangeefster - nadat zij door de verdachte met een hamer op haar hoofd was geslagen waardoor zij een bloedende hoofwond had – naar de woning van de buren is gelopen en dat de verdachte haar op weg daarnaar toe een aantal malen met een paraplu heeft geslagen, waarbij hij ook op haar hoofd heeft geslagen.
Het hof is echter van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan waar de verdachte haar op het hoofd heeft geslagen, ten opzichte van de hoofdwond van de aangeefster. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of er in dit geval wel sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat door het slaan op het hoofd de dood van de aangeefster zou intreden, dan wel dat de aangeefster zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Het hof is gelet hierop van oordeel dat het onder 2, eerste alternatief/cumulatief, primair impliciet primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Het hof is voorts van oordeel dat het onder 2, eerste alternatief/cumulatief, subsidiair ten laste gelegde (mishandeling) wel wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Het hof overweegt daartoe dat op basis van algemene ervaringsregels kan worden vastgesteld dat het slaan met een paraplu op het hoofd pijn met zich meebrengt.
Opzet op de dood ten aanzien van het steken met een afgebroken deel van de paraplu
De verdachte die het handvat met het afgebroken gedeelte van de paraplu in zijn hand had, heeft met het scherpe gedeelte van de afgebroken paraplu meermalen op aangeefster ingestoken waarbij hij haar in haar hals/nek en op haar rug bij haar rechter schouder heeft geraakt. Met de afgebroken paraplu was het zeer goed mogelijk met een krachtige steekbeweging de huid van aangeefster te doorboren. De maximale diepte van de steekwonden die met het voorwerp bereikt kon worden, bedroeg minstens 9,3 cm en daar waar sprake was van indrukbaarheid van de lichaamswand kon een steekdiepte van vele centimeters meer worden bereikt. Vooral grote bloedingen kunnen snel fataal verlopen.
Op basis van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden is het hof ten aanzien van het steken van de aangeefster met het afgebroken en scherpe deel van de paraplu van oordeel dat de verdachte, mede in aanmerking genomen het geconstateerde letsel en de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans dat met name door het toedienen van steken in de hals/nek vitale delen, met name de halsslagader, in het lichaam zouden worden geraakt waardoor de aangeefster zou komen te overlijden, deze aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, eerste alternatief/cumulatief, primair impliciet subsidiair en tweede alternatief/cumulatief impliciet subsidiair en onder 2, eerste alternatief/cumulatief, subsidiair en tweede alternatief/cumulatief primair impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair:
hij op
of omstreeks15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk
en met voorbedachten rade[slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven met dat opzet
en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer] met een (vuist)hamer meermalen,
althans eenmaalop/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
/of
hij op
of omstreeks15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk
en met voorbedachten rade[slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven,
althans haar zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,met dat opzet
en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer] de keel heeft dichtgeknepen en/of in een wurggreep heeft genomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2 subsidiair:
hij op
of omstreeks15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst,
opzettelijk en met voorbedachten rade, althansopzettelijk, [slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote), terwijl zij (ernstig) aan het hoofd verwond was,
al dan niettweehandig en
/ofmet kracht met een paraplu op en
/oftegen haar
hoofdheeft geslagen, waardoor deze
enig lichamelijk letsel heeft bekomen en/ofpijn heeft ondervonden;
en
/of
hij op
of omstreeks15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk
en metvoorbedachten rade[slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengenmet dat opzet
en na kalm beraad en rustig overleg, met een scherp
en/of puntig(afgebroken) deel van een paraplu,
in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp (meermalen)in
/bijde hals/nek en/of
in een (boven)arm en/ofin de rug (ter hoogte van en/of tussen en/of bij de schouderbladen) heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte
Beroep op vrijwillige terugtred
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn pleitnotities – op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde pogingen (het slaan met de hamer en het wurgen) sprake was van vrijwillige terugtred. Hij heeft daartoe aangevoerd dat, nadat de verdachte de aangeefster met de hamer had geslagen en haar in de wurggreep had genomen, hij hiermee is gestopt in reactie op het aanspreken van de aangeefster. De verdachte heeft hierna 112 gebeld en een handdoek voor de aangeefster gepakt, terwijl hij na het aanspreken van de aangeefster ook had kunnen doorgaan met het slaan met de hamer en het wurgen. De verdachte is evenwel tijdig gestopt en heeft er vervolgens niet alles aan gedaan om het delict te voltooien, terwijl hij daartoe wel de gelegenheid had, waardoor de verdachte ter zake van de onder 1 ten laste gelegde pogingen dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat van vrijwillige terugtred in de zin van artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht sprake is, indien de verdachte vrijwillig is teruggetreden voordat het misdrijf is voltooid. Of gedragingen van de verdachte toereikend zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden die van zijn wil afhankelijk zijn, hangt - mede gelet op de aard van het misdrijf - af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat voor het aannemen van vrijwillige terugtred in geval van een voltooide poging veelal een zodanig optreden van de verdachte is vereist dat dit naar aard en tijdstip geschikt is om het intreden van het gevolg te beletten.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep leidt het hof af dat de verdachte eerst met de hamer een aantal malen op het hoofd van de aangeefster heeft geslagen, terwijl zij sliep. Vervolgens werd de aangeefster wakker doordat zij iets voelde en merkte dat de verdachte haar in een wurggreep had genomen. De aangeefster worstelde en verzette zich tegen de wurggreep en toen zij zich had bevrijd, sloeg de verdachte zijn beide handen om haar hals en probeerde haar opnieuw te wurgen. De aangeefster heeft zich daartegen verzet en is door dat verzet onder de verdachte uitgegleden en op de grond geraakt. Op dat moment was er even geen geweld.
Het hof is van oordeel dat op het moment dat de aangeefster door haar verzet op de grond terechtkwam, reeds sprake was van twee voltooide pogingen om de aangeefster van het leven te beroven, door haar eerst een aantal malen met een hamer op het hoofd te slaan en haar vervolgens in een wurggreep te nemen. Dat die pogingen niet zijn geslaagd, is uitsluitend het gevolg van de niet van de wil van de verdachte afhankelijke omstandigheid dat de aangeefster wakker werd, zich vervolgens hevig verzette en daardoor onder de verdachte is uitgegleden en op de grond terechtkwam. Reeds op dat moment was de kans voor de verdachte om vrijwillig terug te treden voorbij. Vrijwillige terugtred van de verdachte in de zin van artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht is dan ook niet aannemelijk geworden.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Nu evenmin andere gronden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit dan wel de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, betekent dit dat de verdachte strafbaar is.
Kwalificatie
Het onder 1, eerste alternatief/cumulatief, primair impliciet subsidiair en tweede alternatief/cumulatief impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:

de voortgezette handeling van:

poging tot doodslag, meermalen gepleegd.

Het onder 2, eerste alternatief/cumulatief subsidiair bewezen verklaarde en het tweede alternatief/cumulatief, primair impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:

de voortgezette handeling van:

mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot

en

poging tot doodslag.

Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft op de bewezen verklaarde wijze zijn toenmalige echtgenote mishandeld en gepoogd haar van het leven te beroven, waardoor het slachtoffer ernstig letsel heeft opgelopen. Het behoeft geen betoog dat dit zeer ernstige feiten zijn. De omstandigheid dat het slachtoffer niet aan haar verwondingen is overleden is geenszins aan de verdachte te danken. De verdachte heeft met zijn handelen een onaanvaardbare inbreuk op de lichamelijke en persoonlijke integriteit van het slachtoffer gemaakt. Dit klemt des te meer nu – zoals in het onderhavige geval – de feiten zijn gepleegd in huiselijke sfeer, een plaats waar het slachtoffer zich juist veilig had moeten voelen. Bovendien heeft het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep verklaard nog dagelijks de psychische en lichamelijke gevolgen te ondervinden van hetgeen de verdachte haar heeft aangedaan. Daarnaast dragen feiten als de onderhavige een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en brengt het ook buiten de directe omgeving van het slachtoffer gevoelens van verbijstering, angst en onveiligheid teweeg.
Voorts houdt het hof bij het bepalen van de straf rekening dat de feiten bijna 8 jaren geleden zijn gepleegd en dat de verdachte in die jaren onder de druk van de onderhavige strafzaak heeft moeten leven. Het hof betrekt in zijn oordeel dat het de verdachte heel zwaar valt dat hij zijn zoon sinds de gepleegde feiten niet meer heeft gezien.
Gelet op de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat alleen een vrijheidsstraf van aanmerkelijke duur een passende reactie vormt.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 februari 2017, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof heeft voorts geconstateerd dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het cassatieberoep ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Voorts zijn er meer dan 3 jaren verstreken tussen de terugwijzing van de Hoge Raad en het eindarrest. Het hof heeft bij het bepalen van de strafmaat in matigende zin rekening gehouden met deze overschrijdingen van de redelijke termijn door 4 maanden op de op te leggen gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden in mindering te brengen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 16.256,62.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof acht de volgende posten voldoende onderbouwd:
  • ziektekosten ad € 106,44;
  • kosten medische informatie ad € 55,18.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 161,62 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 5.000,00.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 92,16 (reis- en parkeerkosten), en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 5.161,62 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 56, 57, 287, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2, eerste alternatief/cumulatief, primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, eerste alternatief/cumulatief, primair impliciet subsidiair en tweede alternatief/cumulatief impliciet subsidiair en onder 2, eerste alternatief/cumulatief, subsidiair en tweede alternatief/cumulatief primair impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, eerste alternatief/cumulatief, primair impliciet subsidiair en tweede alternatief/cumulatief impliciet subsidiair en onder 2, eerste alternatief/cumulatief, subsidiair en tweede alternatief/cumulatief primair impliciet subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
32 (tweeëndertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 5.161,62 (vijfduizend honderdeenenzestig euro en tweeënzestig cent) bestaande uit € 161,62 (honderdeenenzestig euro en tweeënzestig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 92,16 (tweeënnegentig euro en zestien cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.161,62 (vijfduizend honderdeenenzestig euro en tweeënzestig cent) bestaande uit € 161,62 (honderdeenenzestig euro en tweeënzestig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. A.A. Schuering, mr. Chr.A. Baardman en mr. R.C. Langeler, in bijzijn van de griffier mr. M.V. Lievers-Roza.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 maart 2017.