In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 maart 2017 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een gedetineerde, die zich in een strafzaak bevond. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. G. Meijers, had op 23 januari 2017 een verzoek tot wraking ingediend tegen de raadsheren die zijn zaak behandelden. De verzoeker vreesde dat de raadsheren vooringenomen waren, vooral omdat het hof een verzoek tot aanhouding had afgewezen en de zaak direct daarna inhoudelijk behandelde. De wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam had het verzoek ter verdere behandeling doorverwezen naar het Gerechtshof Den Haag.
Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 24 februari 2017 werd de advocaat-generaal, mr. M. Bode, gehoord, maar de raadsheren die gewraakt werden, verschenen niet. De wrakingskamer oordeelde dat de wettelijke mogelijkheid van wraking niet bedoeld is als een middel tegen onwelgevallige beslissingen van de zittingsrechter. Het hof concludeerde dat het afwijzen van het aanhoudingsverzoek geen uitzonderlijke omstandigheid vormde die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleverde. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af, omdat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid was.
De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. D.M. Thierry, in aanwezigheid van griffier mr. A.D. Verhoeven. Een afschrift van de beslissing werd toegezonden aan de verzoeker, zijn raadsman, de gewraakte raadsheren en de advocaat-generaal.