ECLI:NL:GHDHA:2017:569

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
000221-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek in een strafzaak tegen een gedetineerde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 maart 2017 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een gedetineerde, die zich in een strafzaak bevond. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. G. Meijers, had op 23 januari 2017 een verzoek tot wraking ingediend tegen de raadsheren die zijn zaak behandelden. De verzoeker vreesde dat de raadsheren vooringenomen waren, vooral omdat het hof een verzoek tot aanhouding had afgewezen en de zaak direct daarna inhoudelijk behandelde. De wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam had het verzoek ter verdere behandeling doorverwezen naar het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 24 februari 2017 werd de advocaat-generaal, mr. M. Bode, gehoord, maar de raadsheren die gewraakt werden, verschenen niet. De wrakingskamer oordeelde dat de wettelijke mogelijkheid van wraking niet bedoeld is als een middel tegen onwelgevallige beslissingen van de zittingsrechter. Het hof concludeerde dat het afwijzen van het aanhoudingsverzoek geen uitzonderlijke omstandigheid vormde die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleverde. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af, omdat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid was.

De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. D.M. Thierry, in aanwezigheid van griffier mr. A.D. Verhoeven. Een afschrift van de beslissing werd toegezonden aan de verzoeker, zijn raadsman, de gewraakte raadsheren en de advocaat-generaal.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : 000221-17
Rolnummer hoofdzaak : 23-002787-16
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken
inzake het schriftelijk verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum] te [plaats],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Heerhugowaard, locatie Zuyder Bos, te Heerhugowaard,
verzoeker,
raadsman: mr. G. Meijers te Amsterdam.

Het geding

1. In de strafzaak tegen verzoeker onder genoemd parketnummer heeft op 20 januari 2017 een terechtzitting van de meervoudige strafkamer plaatsgevonden, alwaar voorzitter
mr. M.F.J.M. de Werd, mr. R.D. van Heffen en mr. P.H.M. Kuster zitting hadden.
Als uitspraakdatum is na afloop van de zitting vastgesteld 3 februari 2017.
2. Bij brief van 23 januari 2017 heeft de raadsman namens de verzoeker een verzoek tot wraking van genoemde raadsheren gedaan.
3. Bij beslissing van 6 februari 2017 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam in het kader van de ‘pilot externe wrakingskamer’ de wrakingszaak op grond van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van dit gerechtshof.
4. Mr. De Werd heeft, mede namens mr. Van Heffen en mr. Kuster, per e-mailbericht d.d. 20 februari 2017 medegedeeld niet in de wraking te berusten.
5. De wrakingskamer heeft het verzoek op 24 februari 2017 ter openbare terechtzitting behandeld, waar de verzoeker en zijn raadsman zijn gehoord. De advocaat-generaal
mr. M. Bode heeft haar standpunt uiteengezet. De voorzitter en de raadsheren van wie de wraking is verzocht zijn niet ter terechtzitting verschenen.

Het wrakingsverzoek,

6. Zoals blijkt uit het verzoek strekkende tot wraking (artikel 512 Sv) d.d. 23 januari 2017, het aanvullend verzoek tot wraking d.d. 10 februari 2017 en de toelichting op het wrakingsverzoek ter terechtzitting van de wrakingskamer van 24 februari 2017 is het wrakingsverzoek gebaseerd op kortgezegd het volgende:
Bij de verzoeker is de vrees ontstaan dat de strafkamer bestaande uit de voornoemde raadsheren jegens hem vooringenomenheid koestert, althans is de schijn van vooringenomenheid gewekt doordat het hof het verzoek tot aanhouding van de verdediging onder de in de pleitnota aangevoerde omstandigheden heeft afgewezen en direct daarna de zaak tegen de verzoeker – behelzende een zware verdenking waarvoor in eerste aanleg een gevangenisstraf van negen jaren is opgelegd - heeft behandeld.
Een enigszins juridisch geschoolde, objectieve waarnemer zou zich tijdens de behandeling van de zaak op 20 januari 2017 niet aan de indruk kunnen onttrekken dat het hof er tijdens behandeling van de zaak van is uitgegaan dat het appel voor wat betreft de verkrachting beperkt was tot de strafmaat. Nu het hoger beroep blijkens de daarvan opgemaakte akte onbeperkt was ingesteld en de verdachte geen afstand heeft gedaan van zijn recht om ook de bewijsvraag aan het hof voor te leggen heeft het hof ten onrechte de schuld van de verzoeker tot uitgangspunt genomen.
Het hof heeft als uitgangspunt genomen dat “het leed dat [de betrokkene] is aangedaan groot is”. Door als uitgangspunt te nemen dat [de betrokkene] leed is aangedaan kan de verzoeker in redelijkheid vrezen dat het hof nu al tot een overtuiging is gekomen inzake een wezenlijk vraagpunt in deze strafzaak. Door dit leed bovendien te kwalificeren als “groot” kan bij de verzoeker bovendien de vrees bestaan dat het hof niet alleen voor wat betreft een deel van de bewezenverklaring maar ook ten aanzien van de strafmaat al een standpunt heeft ingenomen.
7. Mr. De Werd heeft, mede namens mr. Van Heffen en mr. Kuster, per e-mailbericht d.d. 20 februari 2017 medegedeeld niet in de wraking te berusten. Uit het wrakingsverzoek maken zij op dat niet de bejegening door het hof ter terechtzitting, maar de procedurebeslissing van het hof om ter zitting geen aanhouding te verlenen en de zaak inhoudelijk te behandelen reden is geweest voor het wrakingsverzoek.
8. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen nu het afwijzen van het aanhoudingsverzoek louter een processuele beslissing is, die in cassatie kan worden getoetst, en geen blijk geeft van enige vooringenomenheid, dan wel een objectief gerechtvaardigde vrees daartoe, van de leden van het hof.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

9. Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van de verzoeker elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
10. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter uit hoofde van zijn aanstelling te worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
11. De wrakingskamer stelt voorop, dat de wettelijke mogelijkheid van wraking niet bedoeld is als een verkapt rechtsmiddel tegen – de verzoeker onwelgevallige – (processuele) beslissingen van de zittingsrechter. Het behoort tot de normale taak van de zittingsrechter om, gaande de procedure, (tussen)beslissingen te nemen. Grond voor wraking bestaat alleen als uit de beslissing, waaronder begrepen de motivering, zwaarwegende aanwijzingen als hiervoor omschreven kunnen worden afgeleid.
11. De wrakingskamer is van oordeel dat het afwijzen van het aanhoudingsverzoek door het hof onder de aan de orde zijnde omstandigheden, hoewel een andere beslissing denkbaar was geweest, geen uitzonderlijke omstandigheid vormt die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de raadsheren jegens de verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
11. De wrakingskamer voegt hieraan toe dat het hof er gelet op de kennelijke inhoud van de appelschriftuur - zulks te meer gezien de mededeling van de advocaat-generaal betreffende zijn contact met de eerdere raadsvrouw mr. Swart - vooralsnog van uit mocht gaan dat het hoger beroep niet was gericht tegen de bewezenverklaring van kortgezegd de ten laste gelegde verkrachting. Tegen de achtergrond van dat uitgangspunt levert de vaststelling van het hof “(…) dat het leed dat [de betrokkene] is aangedaan groot is (…)” eveneens geen uitzonderlijke omstandigheid op die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de raadsheren jegens de verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
11. Het verzoek tot wraking dient dan ook te worden afgewezen.

Beslissing

Het hof:
  • wijst af het verzoek tot wrakingvan mr. M.F.J.M. de Werd, mr. R.D. van Heffen en mr. P.H.M. Kuster;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan (de raadsman van) de verzoeker, de genoemde raadsheren en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is gegeven op 7 maart 2017 door mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud,
mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. D.M. Thierry in aanwezigheid van de griffier
mr. A.D. Verhoeven.