ECLI:NL:GHDHA:2017:490

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
200.206.091/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door het Gerechtshof Den Haag

In deze zaak hebben appellanten, beiden wonende te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 14 december 2016, waarin hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft op 28 februari 2017 de mondelinge behandeling gehouden, waarbij de appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat, mr. S. Atceken-Ata. De appellanten hebben op 6 september 2016 een verzoek ingediend bij de rechtbank om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, met als belangrijkste argument dat zij slechts één schuld hebben aan ING Bank N.V. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen omdat niet voldoende aannemelijk was dat er sprake was van een problematische schuldensituatie en dat de appellanten te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van de schuld.

Het hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat, hoewel de appellanten momenteel op het bestaansminimum leven en hun inkomen ontoereikend is om de schuld af te lossen, er nog steeds perspectief is voor een betalingsregeling met ING. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten zich actief hebben ingespannen om werk te vinden, maar dat hun pogingen tot nu toe niet succesvol zijn geweest. De omstandigheden van de appellanten, waaronder de zorg voor hun kinderen en de hoge kosten van kinderopvang, zijn in overweging genomen. Het hof heeft ook opgemerkt dat ING bereid is om een betalingsregeling te treffen die rekening houdt met de aflossingscapaciteit van de appellanten.

Uiteindelijk heeft het hof besloten het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen, met de overweging dat de appellanten de mogelijkheid hebben om opnieuw een verzoek in te dienen indien zij niet tot een aanvaardbare oplossing kunnen komen met ING. Het hof heeft de zaak afgesloten met de uitspraak dat het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2016 wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.206.091/01
Rekestnummers rechtbank : C/10/509502 / FT EA 16/2180 en
C/10/509503 / FT EA 16/2181

arrest van 28 februari 2017

inzake

1. [appellant],

2. [appellante],

beiden wonende te Rotterdam,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant], [appellante], en tezamen: [appellanten],
advocaat: mr. S. Atceken-Ata te Rotterdam.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 22 december 2016, hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 14 december 2016, waarbij hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoeken het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hen alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017, waarbij [appellanten] zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellanten] hebben op 6 september 2016 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw bestaat de schuldenlast van [appellanten] uit één schuld aan ING Bank N.V. (hierna: ING).
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op de grond dat onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van een problematische schuldensituatie als bedoeld in artikel 284 lid 1 Fw.
Bovendien zou het verzoek, indien wél sprake zou zijn van een problematische schuldensituatie, zijn afgewezen omdat onvoldoende aannemelijk is dat [appellanten] te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van de schuld aan ING.
3. De grieven en argumenten van [appellanten] kunnen als volgt worden samengevat.
[appellanten] leven momenteel op het bestaansminimum aangezien hun inkomen slechts bestaat uit de WW-uitkering van [appellant]. Het inkomen is ontoereikend om de aflossing van de schuld voort te zetten. De eerder overeengekomen betalingsregeling van € 50,- per maand met Vesting Finance, de incasso-gemachtigde die door ING is ingeschakeld, kunnen [appellanten] niet nakomen. Hun situatie is derhalve, gelet op de tijd die gemoeid zal zijn met de betaling van de schuld, uitzichtloos. [appellant] doet zijn uiterste best om meer inkomsten te verwerven. [appellante] draagt op dit moment de zorg voor hun kinderen. Zij heeft een MBO-opleiding gevolgd en heeft een eenzijdig arbeidsverleden (productiemedewerker). Gelet op de zeer vroege aanvangstijden van dergelijk werk enerzijds en de latere aanvangstijden van de kinderopvang anderzijds, zal zij nooit op tijd naar haar werk kunnen gaan. Bovendien zijn de prijzen van de kinderopvang hoog en zouden [appellanten] er derhalve niet op vooruitgaan als [appellante] een baan zou hebben.
De schuld aan ING betreft de restschuld van de hypothecaire lening na verkoop van hun woning. De financiering was gebaseerd op het inkomen van zowel de heer als [appellante], maar de lening was van een zodanige hoogte dat de lasten daarvan ook uit één inkomen konden worden voldaan. [appellante] is in 2008 gestopt met werken toen zij haar eerste kind kreeg. [appellant] had toen een vaste baan. De hypothecaire lasten konden van het inkomen van [appellant] worden voldaan en werden ook voldaan. Toen hij in 2013 zijn baan kwijtraakte, lukte dat niet meer.
[appellanten] hebben niet zelf besloten tot verkoop van de woning. Zij hebben zich gewend tot ING voor toestemming voor verkoop van de woning en ING heeft die toestemming vervolgens verleend.
Gelet op het voorgaande stellen [appellanten] zich op het standpunt dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan ING.
5. [appellanten] hebben slechts één schuld, te weten een lening bij ING in verband met hun voormalige woning, en met betrekking tot de vraag of sprake is van een situatie waarin redelijkerwijs is te voorzien dat zij niet zullen kunnen voortgaan met het betalen van die schuld, overweegt het hof als volgt.
Dat [appellanten] tot nu toe niet hebben kunnen aflossen op de schuld aan de bank acht het hof onvoldoende om te concluderen dat zij verkeren in een problematische schuldensituatie waarin zij tot in lengte van jaren zullen moeten betalen zonder uitzicht op algehele aflossing. De omstandigheid dat [appellanten] thans geen baan hebben, wil niet zeggen dat zij geen werk meer zouden kunnen vinden om daarmee op hun schuld af te lossen. [appellant] heeft, zo begrijpt het hof, ruime ervaring als schilder en [appellante] heeft weliswaar alleen productiewerk verricht maar heeft wel een afgeronde MBO-opleiding bedrijfsadministratie. Dat zij zich de afgelopen tijd actief hebben ingespannen om werk te vinden, maar dat hun pogingen niet tot een positief resultaat hebben geleid, is niet aannemelijk geworden. Gelet hierop alsmede de constructieve opstelling van ING die, blijkens de brief van Vesting Finance van 1 december 2016, bereid is een betalingsregeling te treffen waarbij rekening gehouden wordt met de aflossingscapaciteit van [appellanten] en, voor het geval er geen of een negatieve aflossingscapaciteit is, bereid is een rentevrije betalingsregeling aan hen aan te bieden, ziet het hof nog voldoende perspectief voor het treffen van een voor beide partijen acceptabele betalingsregeling. Bovendien kan een dergelijke regeling ook gebaseerd worden op een langere termijn en staat het partijen vrij overeen te komen dat de afspraken worden bijgesteld wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Indien desondanks mocht blijken dat het niet mogelijk is om tot een aanvaardbare oplossing te komen met ING, staat het [appellanten] vrij de rechtbank te verzoeken ING te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Fw, alvorens opnieuw een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in te dienen.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2016.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, D. Aarts en A.J. Berends, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2017 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Aarts