In deze zaak gaat het om een geschil tussen Maverick Valves B.V. en een voormalige werknemer, aangeduid als [geïntimeerde], over de geldigheid van een concurrentiebeding. De werknemer was in dienst bij Maverick van 5 januari 2015 tot 20 november 2015, waarna zijn contract niet werd verlengd. Na beëindiging van zijn dienstverband trad hij in dienst bij een concurrent, Red Point Alloys B.V. Maverick vorderde dat het concurrentiebeding werd nageleefd en dat de werknemer een boete zou betalen wegens overtreding van dit beding. De werknemer verzocht echter om vernietiging van het concurrentiebeding, stellende dat het hem onbillijk benadeelde in zijn mogelijkheden om in zijn levensonderhoud te voorzien.
De kantonrechter te Rotterdam oordeelde op 19 augustus 2016 dat het concurrentiebeding onterecht was en vernietigde het per 1 maart 2016. Maverick ging in hoger beroep, maar het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat de belangen van de werknemer zwaarder wogen dan die van de werkgever. Het hof stelde vast dat de werknemer door het concurrentiebeding onredelijk werd beperkt in zijn mogelijkheden om werk te vinden in de afsluiterbranche, waarin hij al lange tijd werkzaam was. Het hof concludeerde dat het concurrentiebeding per 1 maart 2016 vernietigd moest worden, waardoor de werknemer geen boete verschuldigd was aan Maverick.
Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde Maverick in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten werden uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de werknemer direct recht had op de veroordeling tot betaling van de proceskosten.