BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige voor de periode van 15 september 2016 tot 9 september 2017.
2. Het hof merkt, anders dan de rechtbank, de vader niet aan als belanghebbende omdat hij niet (mede) met het ouderlijk gezag is belast over de minderjarige. Hij is als informant in de onderhavige procedure betrokken.
3. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
primair:het inleidend verzoek strekkende tot verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige af te wijzen;
subsidiair:indien mocht worden beslist tot verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige, daarbij een andere gezinsvoogd te benoemen dan de gecertificeerde instelling.
4. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De moeder voert het volgende aan. De minderjarige werd in 2008 voor het eerst onder toezicht gesteld, enerzijds vanwege de medische en cognitieve problematiek van hemzelf en anderzijds vanwege persoonlijke problemen toen bij de moeder. De moeder is niet voornemens de minderjarige weg te halen bij zijn huidige gezinswoonvorm. Zij houdt er echter wel rekening mee dat zich in de toekomst een situatie kan voordoen waarin het mogelijk zal zijn om de minderjarige wel weer bij haar thuis te kunnen laten wonen. Dit zal echter niet eerder gebeuren dan nadat hiernaar goed onderzoek zal zijn gedaan en indien alle betrokkenen achter een thuisplaatsing staan. De moeder betwist dat zij in 2014 niet in staat was voor de minderjarige te kunnen zorgen. De moeder heeft destijds juist aangegeven dat de minderjarige er nog niet klaar voor was om bij haar te kunnen wonen. De moeder ziet geen toegevoegde waarde voor de gecertificeerde instelling, nu zij volledig achter de huidige woonsituatie van de minderjarige staat en daarbij een goede band onderhoudt met de coördinator van de gezinswoonvorm. De conclusie van de rechtbank dat de gecertificeerde instelling ervoor dient te waken dat de minderjarige door de moeder wordt thuisgehaald terwijl zulks niet in zijn belang is, is dan ook een onterecht oordeel dat niet op de juiste feiten is gebaseerd. Daarnaast is de moeder van mening dat de verhouding tussen haar en de gecertificeerde instelling zodanig is verslechterd dat een andere gezinsvoogdij instelling dient te worden benoemd. Zij is van mening dat de houding van de gecertificeerde instelling in meerdere incidenten ertoe heeft geleid dat niet in het belang van de minderjarige werd gehandeld. Zo is hij jarenlang van de ene naar de andere verblijfplaats gegaan waardoor hij zich steeds opnieuw moest aanpassen aan een nieuwe situatie. Hij heeft hierdoor in eerste instantie meer problemen gekregen dan nodig, gelet op zijn gezondheidssituatie. Verder heeft de moeder het verzoek tot gezag beëindiging als een dolk in haar rug ervaren.
6. De gecertificeerde instelling acht het van belang dat de minderjarige in zijn huidige gezinswoonvorm kan blijven wonen en dat de huidige zorg gecontinueerd kan worden. De gecertificeerde instelling is er onvoldoende van overtuigd dat dit kan binnen het vrijwillige kader. De minderjarige heeft meerdere ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt: ziekenhuisopnames in verband met zijn hartafwijking, de relatiebreuk van zijn ouders, de uithuisplaatsing, verhuizingen van behandelgroepen en plaatsing in de huidige gezinswoonvorm. Deze gebeurtenissen hebben geleid tot basisonveiligheid die zich uit in claimend, druk, angstig en zelfbepalend gedrag. Om de minderjarige in zijn ontwikkeling te stimuleren is het belangrijk dat de volwassenen om hem heen hem goed begrijpen en helpen hem “op andere gedachten te brengen”. De gecertificeerde instelling is van mening dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn.
7. De vader heeft ter zitting laten weten zelf in het kader van de ondertoezichtstelling tegen beperkingen aan te lopen in bijvoorbeeld het aantal uren omgang dat hij heeft met de minderjarige. Voorts heeft hij laten weten er vertrouwen in te hebben dat de moeder de belangen van de minderjarige op juiste wijze kan behartigen indien de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zouden worden beëindigd. De moeder heeft naar zijn mening een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Ten slotte heeft de vader laten weten dat de communicatie tussen hem en de moeder op dit moment goed verloopt. Op dit moment hebben zij regelmatig contact en de vader is voornemens dit te continueren.
8. Het hof overweegt als volgt. De kinderrechter kan, op grond van artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en:
a. a) de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en
b) de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat zijn te dragen. Mits aan de hiervoor omschreven gronden wordt voldaan, kan deze ondertoezichtstelling telkens worden verlengd met ten hoogste een jaar.
Op grond van artikel 1:265 b lid 1 BW kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Deze machtiging kan worden verlengd als de gronden daarvoor nog steeds bestaan.
9. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de minderjarige sinds 2008 onder toezicht is gesteld en eind 2011 uit huis is geplaatst. Gebleken is dat de moeder ruim vóór de ondertoezichtstelling zelf de hulpverlening in het vrijwillig kader heeft geïnitieerd, maar dat op enig moment deze vorm van hulpverlening niet meer voldoende werd bevonden om de bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige af te wenden, waarop de ondertoezichtstelling is uitgesproken en later de machtiging tot uithuisplaatsing is afgegeven.
10. Ter zitting is gebleken dat alle betrokkenen het erover eens zijn dat de moeder de hulpverlening ten aanzien van de minderjarige accepteert en dat zij goed samenwerkt met de directe hulpverleners. Zo heeft zij wekelijks contact met de begeleider van de gezinswoonvorm van [naam] , waar de minderjarige verblijft, en maakt zij in samenwerking met [naam] afgewogen keuzes ten aanzien van de minderjarige, bijvoorbeeld met betrekking tot (medische) behandelingen en de schoolgang. Ook met de gezinshuisouder heeft de moeder goed contact. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij achter de huidige plaatsing van de minderjarige in de gezinswoonvorm staat, dat zij ervan overtuigd is dat dit voor hem de beste situatie is en dat zij hem niet weg zal halen uit de gezinswoonvorm. Voorts heeft zij verklaard dat haar stelling dat zij zichzelf over een aantal jaren zo sterk ziet zijn dat zij mogelijk weer zelf voor de minderjarige kan zorgen, ziet op de periode vanaf zijn achttiende jaar, wanneer hij niet meer onder de jeugdbescherming valt.
11. Gelet op het voorgaande zijn naar het oordeel van het hof op dit moment niet langer gronden voor de ondertoezichtstelling en daarmee evenmin voor de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige aanwezig. De moeder accepteert immers de hulpverlening aan de minderjarige en de plaatsing van de minderjarige in de gezinswoonvorm. Ook werkt zij goed samen met de hulpverlening en levert zij een belangrijke bijdrage aan de belangenbehartiging van de minderjarige, op medisch gebied en met betrekking tot de schoolgang. Eventueel te voorziene problematiek ten aanzien van de omgang tussen de minderjarige en de vader op het moment dat de minderjarige niet langer onder toezicht van een gecertificeerde instelling staat, is niet gesteld en evenmin anderszins gebleken. Het hof neemt in aanmerking dat er voldoende professionals bij de minderjarige betrokken zijn, die mede een signalerende functie hebben in het geval de situatie in negatieve zin zou veranderen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook met ingang van heden vernietigen en de inleidende verzoeken van de gecertificeerde instelling alsnog afwijzen voor zover het betreft de periode met ingang van heden.
12. Het hof gaat er, gelet op het voorgaande en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, vanuit dat de omgangscontacten tussen de vader en de minderjarige gewaarborgd blijven en dat de moeder de samenwerking met [naam] met betrekking tot de te maken keuzes ten aanzien van de minderjarige, op medisch gebied en ten aanzien van de schoolgang, blijft continueren.
13. Dit leidt tot de volgende beslissing.