ECLI:NL:GHDHA:2017:4018

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
BK-17/00670
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van uitgaven voor incontinentiemateriaal als specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van uitgaven voor incontinentiemateriaal als specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, geboren in 1943, had voor het jaar 2014 aangifte gedaan met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.534 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.136. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd, die na bezwaar door de rechtbank was verminderd. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij de rechtbank had geoordeeld dat een bedrag van € 478 als specifieke zorgkosten moest worden aangemerkt, maar dat de aftrekbaarheid van € 121 voor incontinentiemateriaal niet was toegestaan.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 21 november 2017, werd de vraag besproken of de uitgaven voor incontinentiemateriaal als specifieke zorgkosten konden worden aangemerkt. De inspecteur stelde dat incontinentie niet als ziekte of invaliditeit kon worden aangemerkt, terwijl de belanghebbende betoogde dat de uitgaven noodzakelijk waren vanwege haar medische aandoeningen. Het hof oordeelde dat incontinentie wel degelijk als gevolg van ziekte of invaliditeit kan worden beschouwd en dat de uitgaven voor het specifieke incontinentiemateriaal, dat niet algemeen verkrijgbaar is, in aanmerking komen voor aftrek.

Het hof concludeerde dat de uitgaven voor incontinentiemateriaal, die door de belanghebbende zelf bij de apotheek waren aangeschaft, niet onder het verplicht te verzekeren risico vielen en dus voor aftrek in aanmerking kwamen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 990. De beslissing werd op 19 december 2017 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00670

Uitspraak van 19 december 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 juni 2017, nummer SGR 17/712, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.534 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.136. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 26 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De aanslag en beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV over het jaar 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.207 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.136 en de daarbij behorende belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 501 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 november 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1943 en heeft voor het jaar 2014 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.534 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.136. Met dagtekening 24 juni 2016 is de aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd.
3.2.
Op 22 juni 2016 heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV 2014 ingediend waarin belanghebbende onder andere een persoonsgebonden aftrekpost aan specifieke zorgkosten heeft opgevoerd:
Uitgaven voor genees- en heelkundige hulp € 1.121
Uitgaven voor hulpmiddelen
- Tena Lady € 121
- Latex handschoenen
€ 1.754
€ 1.875
Uitgaven voor vervoer
€ 236
Uitgaven specifieke zorgkosten € 3.232
3.3.
De Inspecteur heeft de herziene aangifte aangemerkt als bezwaarschrift.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft omtrent het geschil, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt overwogen:
“12. Ten aanzien van de uitgaven voor Tena Lady komt de rechtbank tot een ander oordeel. [Belanghebbende] heeft onweersproken gesteld dat zij last heeft van incontinentie en een rectumprolaps. Voor de rechtbank staat dan ook vast dat [belanghebbende] de uitgaven voor Tena Lady heeft gedaan in verband met deze aandoeningen. Daarbij acht de rechtbank dit hulpmiddel van een zodanige aard dat het hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt. Niet valt in te zien waarom Tena Lady anders zou worden behandeld dan de in de wetsgeschiedenis aangehaalde voorbeelden. Het gaat immers niet louter om hulpmiddelen die iemand in staat stelt om een normale lichaamsfunctie te verrichten. De niet onderbouwde stelling van [de Inspecteur] dat 70% van de oudere dames dergelijke producten gebruikt, doet er niet aan af dat voldaan wordt aan de vereisten die artikel 6.17 van de Wet IB 2001 aan uitgaven voor een ander hulpmiddel stelt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de uitgaven die [belanghebbende] ten behoeve van de Tena Lady heeft gedaan voor aftrek in aanmerking dienen te worden genomen.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een bedrag van € 478 (€ 121 uitgaven voor genees- en heelkundige, € 236 uitgaven voor vervoer en € 121 uitgaven voor andere hulpmiddelen) moet worden aangemerkt als uitgaven voor specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17 van de Wet IB 2001. De vraag die zich aandient is of dit bedrag, met inachtneming van de verhoging van artikelen 6.19 van de Wet IB 2001 en de drempel van artikel 6.20 van de Wet IB 2001, hoog genoeg is om bij de vaststelling van het belastbaar inkomen van [belanghebbende] in aanmerking te worden genomen.
14. Artikel 6.19 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘1. Het bedrag aan uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdelen b tot en met g, wordt verhoogd met:
a. 113%, indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, (…), heeft bereikt;
(…).’
15. Artikel 6.20 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten worden in aanmerking genomen voor zover zij samen, na toepassing van de verhoging ingevolge artikel 6.19, meer bedragen dan:
(…)
b. indien het verzamelinkomen voor toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 7.457 te boven gaat, maar € 39.618 niet te boven gaat: 1,65% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek;
(…).’
16. Ingevolge artikel 6.19 van de Wet IB 2001 dient het onder overweging 13 genoemde bedrag van € 478, voor zover dit bedrag ziet op uitgaven voor vervoer en uitgaven voor andere hulpmiddelen en met inachtneming van de leeftijd van [belanghebbende], te worden verhoogd met 113%, ofwel tot € 882. Ingevolge artikel 6.20 van de Wet IB 2001 bedraagt de drempel waarboven [belanghebbende] – met haar verzamelinkomen van € 33.670 – uitgaven in aanmerking kan nemen € 555. Derhalve dient bij het vaststellen van het belastbaar inkomen van [belanghebbende] een bedrag van € 327 als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking te worden genomen. Dit brengt mee dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden verminderd tot een bedrag van € 19.207.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
In geschil is uitsluitend of de uitgaven voor incontinentiemateriaal ten bedrage van € 121 als specifieke zorgkosten voor aftrek in aanmerking komen. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend, belanghebbende bevestigend.
5.2.
De Inspecteur herhaalt primair en subsidiair zijn in eerste aanleg aangevoerde standpunten dat geen sprake is van een ziekte en derhalve niet van een hulpmiddel dan wel dat dat geen sprake is van een hulpmiddel dat van een zodanige aard is dat het hoofdzakelijk door zieke en invalide personen wordt gebruikt. In hoger beroep neemt de Inspecteur meer subsidiair het standpunt in dat geen sprake is van specifieke zorgkosten op grond van de beperking in artikel 6.18, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
5.3.
Belanghebbende betwist de standpunten van de Inspecteur gemotiveerd en stelt zich op het standpunt dat sprake is van uitgaven wegens ziekte of invaliditeit die van zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gedaan. Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de uitgaven voor incontinentiemateriaal in dit geval niet vallen onder het door belanghebbende ingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico.

Conclusies van partijen

6.1.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van de persoonsgebonden aftrek op een bedrag van € 69 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag.
6.2.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Primair stelt de Inspecteur in zowel eerste aanleg als in hoger beroep dat incontinentie niet aangemerkt kan worden als ziekte of invaliditeit in de zin van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001. Dit standpunt faalt. Daartoe overweegt het Hof dat incontinentie het gevolg is van een verstoring van de normale lichaamsfunctie van de mens en al om deze reden kan worden aangemerkt als het gevolg van ziekte of invaliditeit. Ten aanzien van belanghebbende is daarbij voorts komen vast te staan dat de incontinentie samenhangt met een verzakking van de endeldarm, vergezeld gaande van buikpijnen, bloed- en slijmverlies. Een verzakking van de endeldarm is aan te merken als ziekte of invaliditeit.
7.2.
Subsidiair stelt de Inspecteur dat geen sprake is van een hulpmiddel dat van zodanige aard is dat het hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert de Inspecteur aan dat het door belanghebbende gebruikte incontinentiemateriaal verkrijgbaar is in willekeurige supermarkten en dat hieruit volgt dat het middel ook veelvuldig gebruikt wordt door personen die niet ziek zijn of waarbij incontinentie geen gevolg is van een ziekte. Ook dit standpunt faalt. Daartoe overweegt het Hof dat belanghebbende onvoldoende weersproken heeft gesteld dat het door haar gebruikte incontinentiemateriaal niet gelijk is aan het door de Inspecteur bedoelde, in willekeurige supermarkten verkrijgbare incontinentiemateriaal. Het absorptieniveau van het door belanghebbende gebruikte incontinentiemateriaal is van zodanig grotere omvang dat dit materiaal uitsluitend wordt geleverd door apotheken. Voorts heeft belanghebbende gewezen op een verwijsbrief van haar huisarts waaruit blijkt dat laatstgenoemde aan de zorgverzekeraar van belanghebbende een machtiging verzoekt voor een jaarrecept incontinentiemateriaal op grond van de medische indicatie: stress incontinentie. In onderlinge samenhang bezien, heeft belanghebbende aldus aannemelijk gemaakt dat sprake is van een hulpmiddel dat van zodanige aard is dat het hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt.
7.3.
Meer subsidiair neemt de Inspecteur het standpunt in dat geen sprake is van specifieke zorgkosten op grond van de beperking in artikel 6.18, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001. Ingevolge deze wetsbepaling worden niet als uitgaven voor specifieke zorgkosten aangemerkt uitgaven voor zorg die vallen onder het door de belastingplichtige ingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico. De Inspecteur voert voor deze aftrekbeperking aan dat het door belanghebbende gebruikte incontinentiemateriaal een zorgvorm betreft die valt onder het verplicht te verzekeren risico op grond van de Zorgverzekeringswet. Ook dit standpunt van de Inspecteur faalt. Daartoe overweegt het Hof als volgt:
7.3.1.
Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, van het Besluit zorgverzekering, omvat hulpmiddelenzorg bij ministeriële regeling aangewezen, functionerende hulpmiddelen. De ministeriële regeling waarnaar het Besluit zorgverzekering verwijst, is de Regeling zorgverzekering. Op grond van artikel 2.6, aanhef en onderdeel d, in samenhang met artikel 2.11, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering, zijn hulpmiddelen als bedoeld in het Besluit zorgverzekering die uitwendige hulpmiddelen welke gebruikt worden bij stoornissen gerelateerd aan urinelozing en defecatie.
7.3.2.
Vaststaat dat de door belanghebbende gebruikte incontinentiematerialen nagenoeg geheel zijn vergoed door de zorgverzekeraar van belanghebbende. Dit is ook in overeenstemming met de onder 7.3.1 aangehaalde bepalingen krachtens de Zorgverzekeringswet. Tot een bedrag van € 121 heeft de zorgverzekeraar van belanghebbende de incontinentiematerialen echter niet vergoed. Vaststaat dat belanghebbende genoodzaakt was de in geschil zijnde incontinentiematerialen zelf bij een apotheek aan te schaffen omdat de door de zorgverzekeraar gecontracteerde zorgverlener, met een beroep op een maximum aantal per tijdsperiode per verzekerde, heeft geweigerd om de alsnog door belanghebbende aangeschafte materialen te leveren. Het Hof leidt hieruit af dat de zorgverzekeraar het standpunt inneemt dat belanghebbende tot het met de zorgverlener gecontracteerde maximum redelijkerwijs was aangewezen op deze vorm van zorg. Dit is in overeenstemming met artikel 2.1, derde lid, van het Besluit zorgverzekering, welke bepaling inhoudt dat een verzekerde slechts recht heeft op een vorm van zorg voor zover hij daarop naar omvang redelijkerwijs is aangewezen. Hetgeen meer aan zorg wordt afgenomen, in dit geval het incontinentiemateriaal dat door belanghebbende zelf bij de apotheek is aangeschaft, valt ingevolge laatstgenoemde bepaling derhalve niet onder het verplicht te verzekeren risico.
7.3.3.
De vraag is vervolgens of uitgaven voor zorg die slechts voor een deel vallen onder het verplicht te verzekeren risico en daardoor niet volledig worden vergoed, wel voor aftrek in aanmerking komen. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend, belanghebbende bevestigend. Het gelijk is in dezen aan de zijde van belanghebbende. Het Hof vindt steun voor zijn oordeel in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.18, eerste lid, aanhef en onderdeel g (tot 1 januari 2013 onderdeel f), van de Wet IB 2001. Op pagina 36 van de nota naar aanleiding van het verslag inzake de Regeling van een tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten (Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten) (Kamerstukken II, 2008/2009, 31 706, nr.12) stelt het kabinet:
“(…) De leden van de PvdA-fractie vragen wat wordt bedoeld met de zin dat ‘Slechts specifieke in de wet genoemde uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan en die bovendien voor verzekeringsplichtigen niet onder de dekking van de zorgverzekering vallen, komen in aftrek als uitgaven voor specifieke zorgkosten.’ Zij vragen of dit betekent dat uitgaven die in principe wel onder de zorgverzekering vallen, maar niet geheel worden vergoed, van aftrek worden uitgesloten. De door deze leden aangehaalde zin houdt verband met artikel 6.18, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001, waarin wordt voorgesteld de uitgaven die vallen onder het door de belastingplichtige ingevolge de Zvw verplicht te verzekeren risico niet aan te merken als specifieke zorgkosten. Uitgaven die gedekt worden door de (basis)zorgverzekering zijn dus niet aftrekbaar. De genoemde bepaling is van belang voor belastingplichtigen die geen zorgverzekering hebben afgesloten, terwijl zij dit op grond van hun verzekeringsplicht wel geacht worden te doen. Voorts kan de bepaling van belang zijn voor belastingplichtigen die een natura-zorgpolis hebben afgesloten en zorg afnemen bij een niet-gecontracteerde zorgverlener (zie het antwoord op de vraag van het CDA over selectieve contractering). De extra kosten die daaruit voorvloeien zijn niet aftrekbaar. Indien bepaalde uitgaven slechts voor een deel vallen onder het verplicht te verzekeren risico, en daardoor niet volledig worden vergoed, komt het deel dat niet wordt vergoed wel voor aftrek in aanmerking. Indien het niet volledig vergoeden van de kosten echter een gevolg is van het door de verzekerde overeengekomen vrijwillig of verplicht eigen risico, bestaat geen recht op aftrek voor de op hem drukkende kosten die voortvloeien uit dat eigen risico (zie het voorgestelde artikel 6.18, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001). (…)”
Het Hof leidt uit de wetsgeschiedenis af dat uitgaven voor zorg die slechts voor een deel vallen onder het verplicht te verzekeren risico en daardoor niet volledig worden vergoed, niet onder de aftrekbeperking van artikel 6.18, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 vallen, tenzij het niet volledig vergoeden van de kosten een gevolg is van het door de verzekerde overeengekomen vrijwillig of verplicht eigen risico. Nu gesteld noch gebleken is dat deze uitzondering zich in dit geval voordoet, moet worden geoordeeld dat het incontinentiemateriaal dat door belanghebbende zelf bij de apotheek is aangeschaft ten bedrage van € 121 in aftrek kan worden gebracht.
7.4.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Onder handhaving van de door de Rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, stelt het Hof de kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 990 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het verweerschrift in hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, een bedrag per punt van € 495 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur wegens het door hem ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 501.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 19 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
Van de Inspecteur wordt een griffierecht geheven van € 501.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.