ECLI:NL:GHDHA:2017:4006

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
200.216.941
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder in verband met medische zorg voor minderjarige met ernstige ziekte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, dat lijdt aan een erfelijke stofwisselingsziekte. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, stelde dat zij in staat was om de juiste beslissingen voor haar kind te nemen en dat de beëindiging van het gezag niet had geleid tot verbetering van de fysieke toestand van de minderjarige. De vader steunde de moeder in haar verzoek en gaf aan dat de moeder goed voor de minderjarige zorgde.

De Raad voor de Kinderbescherming, die als verweerder optrad, betwistte de stellingen van de moeder en stelde dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk was om de ontwikkeling van de minderjarige te beschermen. De Raad wees op eerdere incidenten waarbij de moeder geen toestemming gaf voor medische behandelingen, wat leidde tot ernstige ondervoeding van de minderjarige. De gecertificeerde instelling bevestigde dat de zorg voor de minderjarige goed verloopt sinds de beëindiging van het gezag van de moeder.

Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had besloten het gezag van de moeder te beëindigen. Het hof nam de gronden van de rechtbank over en concludeerde dat de moeder niet in staat was om binnen een aanvaardbare termijn verantwoordelijkheid te dragen voor de opvoeding en verzorging van de minderjarige. De moeder toonde onvoldoende inzicht in de gevolgen van haar handelen en de samenwerking met de gezinsvoogden was problematisch. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking, waarmee het gezag van de moeder over de minderjarige werd beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.216.941/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 16-3493
zaaknummer rechtbank : C/10/5144199
beschikking van de meervoudige kamer van 20 december 2017
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. S.M.I. van Renterghem-Engelen te Vught,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- [naam 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de vader;
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 2 juni 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft op 6 juli 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts van de zijde van de moeder bij het hof ingekomen:
- op 12 juli 2017 een V-formulier van 11 juli 2017 met bijlagen;
- op 3 augustus 2017 een V-formulier van 1 augustus 2017 met bijlagen.
2.4
De zaak is op 9 augustus 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader;
  • [naam 2] namens de raad.
De gecertificeerde instelling is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Het hof heeft ter zitting medegedeeld dat het zich onvoldoende geïnformeerd achtte en de jeugdbeschermer wilde horen, onder meer over de laatste stand van zaken. Het hof heeft de mondelinge behandeling aangehouden en de raad in overweging gegeven nader onderzoek te doen naar de vraag of een minder verstrekkende maatregel toereikend zou kunnen zijn. Daarbij zou kunnen worden gedacht aan een maatregel op grond van artikel 1:265e, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek.
2.5
Bij het hof is voorts op 7 november 2017 van de zijde van de raad een brief van diezelfde datum met als bijlage een raadsrapport van 6 oktober 2017 ingekomen.
2.6
De mondelinge behandeling is op 9 november 2017 voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader;
- [naam 2] namens de raad;
- [naam 3] en [naam 4] namens de gecertificeerde instelling.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit het huwelijk van de ouders is op [geboortedatum 1] te ’ [geboorteplaats 2] de minderjarige [naam 5] (hierna te noemen: de minderjarige) geboren. Naast de minderjarige hebben de ouders nog vier minderjarige kinderen, te weten:
- [naam 6] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 3] ;
- [naam 7] , geboren op [geboortedatum 5] te ’ [geboortedatum 4] ;
- [naam 8] , geboren op [geboortedatum 4] te ’s [geboortedatum 4] ;
- [naam 9] , geboren op [geboortedatum 6] te [geboorteplaats 5] .
De ouders zijn sinds april 2015 uit elkaar.
3.3
De ouders oefenden tot de datum van de bestreden beschikking van rechtswege gezamenlijk het ouderlijk gezag uit.
3.4
De minderjarige staat sinds 26 oktober 2015 (wederom) onder toezicht. Bij beschikking van 29 juli 2016 is het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige geschorst. De minderjarige verblijft sinds augustus 2016, bij de vader.
3.5
De minderjarige lijdt aan een erfelijke stofwisselingsziekte ten gevolge waarvan zijn ontwikkeling ernstig is beperkt.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is - voor zover van belang in hoger beroep - het gezag van de moeder over de minderjarige beëindigd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt) het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder stelt dat zij met het gezag over de minderjarige dient te worden belast. Zij voert aan dat zij in staat is de juiste beslissingen voor de minderjarige te nemen. Zij zal haar toestemming geven voor behandelingen in het kader van de zorg voor de minderjarige, omdat zij inmiddels vertrouwen heeft in de ingezette medische behandeling. De moeder heeft ingezien dat haar weigering in het verleden medische adviezen over de voeding van de minderjarige op te volgen niet in het belang van de minderjarige is geweest. Zij licht toe dat haar kritische houding verband houdt met het feit dat zij andere kinderen heeft verloren aan de ziekte waaraan ook de minderjarige lijdt. De moeder stelt verder dat de gezagsbeëindiging niet heeft geleid tot verbetering van de fysieke toestand van de minderjarige. Dit blijkt haars inziens uit het feit dat hij onlangs weer in het ziekenhuis is opgenomen. De maatregel is volgens de moeder opgelegd vanwege de slechte communicatie tussen haar en de gezinsvoogd en is daarom een ongeschikte en te zware maatregel. Bovendien is het gebrek aan communicatie en samenwerking niet aan de moeder te wijten. Desgevraagd geeft de moeder ter zitting in hoger beroep aan dat zij wil dat de minderjarige weer bij haar komt wonen. De moeder benadrukt dat de ouders goed met elkaar kunnen communiceren en daarom het gezamenlijk gezag effectief kunnen uitoefenen.
5.2
Ter zitting in hoger beroep stelt ook de vader dat de moeder met het gezag dient te worden belast. Hij voert aan dat de minderjarige reeds een jaar bij hem woont en dat de moeder gedurende die periode heeft meegewerkt aan alles wat in het belang van de minderjarige nodig was. De vader benadrukt dat de moeder het beste met de minderjarige voorheeft. Vanaf het moment dat de kinderbeschermingsmaatregelen worden opgeheven kan de minderjarige wat de vader betreft weer bij de moeder gaan wonen, waarbij sprake zal zijn van een geleidelijke opbouw van het aantal dagen dat de minderjarige bij de moeder verblijft.
5.3
De raad stelt dat beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk is. De minderjarige wordt ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd indien de moeder met het gezag wordt belast. De minderjarige is een kwetsbaar kind met een ernstige ziekte en heeft voortdurend intensieve zorg nodig. Regelmatig moeten medische beslissingen worden genomen en de raad acht de kans aanwezig dat de moeder geen toestemming geeft voor een acute medische behandeling. Een dergelijke onthouding van toestemming door de moeder heeft in juli 2016 ertoe geleid dat de minderjarige ernstig ondervoed is geraakt en in acuut levensgevaar heeft verkeerd. Voor de noodzakelijke medische behandeling is het nodig geweest het gezag van de moeder te schorsen. Moeder kan daarnaast niet in staat worden geacht binnen een aanvaardbare termijn zelf verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. De moeder heeft tot op heden weinig inzicht getoond in de gevolgen van haar eigen handelen in verband met de ziekte van de minderjarige. Daar komt bij dat de samenwerking tussen de moeder en de gezinsvoogden moeizaam verloopt. De moeder weigert haar eigen aandeel hierin te erkennen. Bovendien gaat zij niet akkoord met hulpverlening voor zichzelf. De raad betwist de stelling van de moeder dat de gezagsbeëindiging niet heeft geleid tot verbetering van de fysieke toestand van de minderjarige. De minderjarige is het afgelopen jaar gegroeid en zijn gewicht is toegenomen. De raad stelt verder dat een beperking van het gezag van de moeder alleen op het gebied van medische behandeling niet toereikend is. De moeder werkt ook op andere gebieden niet samen met de gezinsvoogden, zoals onderwijs voor de minderjarige. Ook in het kader van de kinderbeschermingsmaatregelen ten behoeve van haar andere kinderen werkt de moeder soms niet mee. De raad geeft aan dat de vader daarentegen wel toestemming geeft voor medische behandelingen en andere beslissingen in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ter zitting in hoger beroep benadrukt de raad het zorgelijk te vinden dat de vader zich niet kritisch kan uitlaten over het gedrag van de moeder.
5.4
De gecertificeerde instelling stelt ter zitting in hoger beroep dat de zorg voor de minderjarige geen noemenswaardige problemen kent sinds het gezag van de moeder is beëindigd en alleen de vader de beslissingen neemt. Indien het hof de bestreden beschikking bekrachtigt, kunnen de kinderbeschermingsmaatregelen ten behoeve van de minderjarige worden opgeheven. Het gaat nu goed met de minderjarige omdat de toestemming van de moeder niet langer vereist is voor beslissingen ten behoeve van de minderjarige. Indien de moeder met het gezag wordt belast en haar toestemming niet geeft voor bepaalde beslissingen, wordt de minderjarige eventueel weer belemmerd in zijn recht zich te ontwikkelen. Daarbij kan het gaan om zijn gezondheid, maar ook andere belangrijke zaken zoals onderwijs. De vader is volgens de gecertificeerde instelling niet in staat hieraan voldoende tegenwicht te bieden.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking. Het hof acht het positief dat de ouders goed kunnen communiceren terwijl zij zich in een situatie bevinden die veel van hen vraagt in verband met de ziekte van de minderjarige. Zij tonen waardering voor elkaar als opvoeder en verzorger. Het hof is echter van oordeel dat het gezag van de moeder dient te worden beëindigd. Het hof acht het aannemelijk dat de moeder in geval van gezamenlijk gezag soms geneigd zal zijn beslissingen te nemen die niet in het belang van de minderjarige zijn en dat de vader niet in staat zal zijn dit te voorkomen. De raad en de gecertificeerde instelling hebben immers onbetwist gesteld dat de vader discussies met de moeder over de zorg voor de minderjarige uit de weg gaat. Indien het medische behandelingen betreft, kunnen dergelijke beslissingen voor de minderjarige levensbedreigende consequenties hebben zoals in het verleden is gebleken. Dit gegeven vormt een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige. Het feit dat beide ouders hebben aangegeven dat de minderjarige in geval van gezamenlijk gezag uiteindelijk weer bij de moeder zal gaan wonen, maakt deze bedreiging nog groter. Het hof is daarnaast van oordeel dat de moeder niet in staat kan worden geacht binnen een aanvaardbare termijn verantwoordelijkheid te dragen voor de opvoeding en verzorging van de minderjarige. Zij is weliswaar heel betrokken bij de minderjarige, maar zij heeft zich in het contact met de gezinsvoogden niet leerbaar getoond. Zowel waar het gaat om inzicht in (de gevolgen van) haar eigen handelen in verband met de ziekte van de minderjarige als haar eigen aandeel in de gebrekkige communicatie met de gezinsvoogden. Daar komt bij dat de moeder vóór haar gezag werd beëindigd geen toestemming heeft gegeven voor passend onderwijs voor de minderjarige. Ook de samenwerking met de gezinsvoogden ten behoeve van haar andere kinderen verloopt nog steeds moeizaam. Zo heeft zij geweigerd haar toestemming te geven voor beslissingen met betrekking tot onderwijs ten behoeve van [naam 7] en [geboorteplaats 6] . Hieruit kan worden afgeleid dat sprake is van een gebrek aan leerbaarheid bij de moeder ten aanzien van meerdere ontwikkelingsgebieden bij een aantal van haar kinderen, in het bijzonder de minderjarige. Het hof is van oordeel dat dit meebrengt dat een beperking van het gezag van de moeder alleen ten aanzien van medische behandelingen niet volstaat.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, D. Wachter en A. Zonneveld, bijgestaan door mr. H.B. Brandwijk als griffier en is op 20 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.