ECLI:NL:GHDHA:2017:4003

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
200.221.903/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding omgang en ouderschapsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige dochter. De vader, hierna te noemen de man, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, dat op 20 juli 2017 is gewezen. In het bestreden vonnis is een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de man recht heeft op omgang met zijn dochter op bepaalde dagen en tijden. De man vordert in hoger beroep nakoming van het ouderschapsplan dat hij met de moeder van het kind heeft opgesteld, waarin de omgang is geregeld. De vrouw, hierna te noemen de vrouw, heeft de grieven van de man weersproken en is van mening dat de huidige zorgregeling niet goed wordt nageleefd door de man. Het hof overweegt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de in kort geding getroffen regeling slechts een ordemaatregel is en dat het aan de bodemrechter is om een definitieve regeling te treffen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof concludeert dat de grieven van de man geen doel treffen en dat het in het belang van de minderjarige is dat de bodemrechter een oordeel geeft over de zorgregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.221.903/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/535112 / KG ZA 17-871

arrest van 12 december 2017

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. Ö. Arslan te Den Haag,
tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. Çiçek te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 17 augustus 2017 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 20 juli 2017 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen, hierna ook: het bestreden vonnis.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
De man heeft in zijn exploot van dagvaarding twee grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven weersproken.
De vrouw heeft haar procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.

Het bestreden vonnis van 20 juli 2017

2. De voorzieningenrechter heeft in conventie en in reconventie als volgt beslist:
“5.3. bepaalt als voorlopige zorgregeling, totdat er in de bodemprocedure anders zal worden beslist of partijen gezamenlijk een andere regeling treffen, dat de minderjarige bij de man zal zijn:
- vrijdag 14 juli 2017 van 17.00 tot 19.00 uur;
- zondag 23 juli, zondag 30 juli en zondag 6 augustus van 12.00 tot 15.00 uur en op zondag 12 augustus van 11.00 tot 14.00 uur, waarbij de man de minderjarige ophaalt en terugbrengt bij de moeder van de vrouw;
- vanaf 20 augustus 2017 iedere zondag van 9.00 tot 17.00 uur;
5.4
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.”

De vordering van appellant

3. Door de man wordt gevorderd, dat het het hof moge behage het vonnis van 20 juli 2017 van de voorzieningenrechter, tussen de partijen gewezen, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, al dan niet onder aanvulling van de gronden, de vorderingen van de man zoals verwoord in de inleidende dagvaarding onder 1 alsnog toe te wijzen een en ander bij arrest, voor zover uitvoerbaar bij voorraad.

Aard van het conflict

4. Partijen zijn met elkaar een ouderschapsplan overeengekomen met betrekking tot hun minderjarige dochter [naam] , geboren op [geboortedatum] . In artikel 3.1 van het ouderschapsplan hebben partijen de omgang geregeld tussen de man en de minderjarige. In het kader van de uitvoering van de zorgregeling zijn tussen partijen geschillen ontstaan.
5. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis aangegeven dat in beginsel de zorgregeling moet worden nageleefd zoals opgenomen in het ouderschapsplan.
6. In artikel 1:247 lid 3 BW is bepaald: ”Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen.”
7. Uit de memorie van antwoord van de zijde van de vrouw volgt dat het geschil met betrekking tot de zorgregeling is voorgelegd aan de bodemrechter en dat er op 3 november 2017 in dat kader een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.

Grieven

8. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven bespreekt het hof de grieven gemeenschappelijk. Uit de toelichting op de grieven van de man volgt dat hij geen bezwaar heeft tegen het opbouwen van de contactmomenten tussen de man en de minderjarige. De man begrijpt dat dit ook nodig is voor de minderjarige. De man is van mening dat het contact reeds is opgebouwd en verzoekt nakoming van de contactmomenten zoals opgenomen in het ouderschapsplan. Gezien het feit dat de contactmomenten goed zijn verlopen, is het in het belang van de minderjarige om vaker bij de man te zijn. Er is in de visie van de man geen reden aanwezig om van de afspraken af te wijken zoals die zijn neergelegd in het ouderschapsplan. In zijn tweede grief geeft de man aan dat er aan de nakoming van de zorgregeling een dwangsom moet worden verbonden aangezien hij vreest dat de vrouw zich niet zal houden aan de zorgregeling.
9. Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd. De vrouw is van mening dat het oordeel van de voorzieningenrechter juist is. Voorts is de vrouw van mening dat in een bodemprocedure moet worden beslist inzake het contact tussen de man en de minderjarige. In de visie van de vrouw kwam de man de zorgregeling niet goed na. De door de voorzieningenrechter vastgestelde zorgregeling is de uitkomst van de onderhandelingen van partijen. De huidige zorgregeling wordt niet vlekkeloos nageleefd. Tot slot heeft de vrouw bezwaar tegen het opleggen van een dwangsom.
10. Het hof overweegt als volgt. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld, betreft de in kort geding getroffen regeling slechts een ordemaatregel. Het is aan de bodemrechter om een definitieve regeling te treffen met betrekking tot de zorgregeling. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede gronden heeft geoordeeld zoals is overwogen in het bestreden vonnis. Door de man zijn in zijn appeldagvaarding geen nieuwe feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel moeten leiden. Door de man wordt zelf erkend dat het ook voor de minderjarige noodzakelijk was dat de contactmomenten worden opgebouwd. Uit het procesdossier volgt duidelijk dat de communicatie tussen de man en de vrouw moeizaam verloopt en dat er sprake is van een conflictsituatie. Vanuit dat perspectief bezien, acht het hof het in het belang van alle betrokkenen dat de bodemrechter een oordeel geeft over de zorgregeling. Het hof acht het op dit moment niet noodzakelijk dat een dwangsom wordt opgelegd ten laste van de vrouw met betrekking tot de zorgregeling. De grieven van de man treffen derhalve geen doel.

Proceskosten

11. Gezien de aard van de procedure acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten in hoger beroep te compenseren.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 20 juli 2017 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.L. Labohm, J.A. van Kempen, en I. Obbink-Reijngoud, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2017 in aanwezigheid van de griffier.