Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 31 oktober 2017
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
Algemeen
Het bestreden vonnis
Enige relevante feiten en de kern van het geschil
Vordering van de vrouw in appel
Grieven van de vrouw
- partijen hadden hun roerende zaken reeds verdeeld bij akte van 7 maart 1995. De vrouw verwijst naar productie 11;
- voor het opstarten van de echtscheidingsprocedure heeft de vrouw met de man afgesproken dat zij geen kinderalimentatie en partneralimentatie zou verzoeken indien de man de schulden zou aflossen;
- wegens onvoldoende financiële mogelijkheden weigerde de man mee te werken aan de verdeling van de woning;
- de vrouw heeft ermee ingestemd dat de man in de woning kon blijven wonen mits de man alle lasten van de woning zou blijven voldoen;
- de vrouw betwist dat de door de man overgelegde verklaring uit 2005, die op naam van de vrouw is gesteld, daadwerkelijk door haar is ondertekend. Weliswaar heeft de vrouw verklaard dat zij de handtekening daarop als haar handtekening herkent, doch dat draagt geen bewijs aan, dat de vrouw die handtekening zelf op die verklaring uit 2005 heeft geplaatst. Op de man rust de bewijslast dat de vrouw die handtekening heeft gezet;
- de vrouw kan zich overigens volstrekt niet herinneren dat zij in 2005 een kopie van haar identiteitskaart heeft afgegeven aan of ten behoeve van de man. Ook is volgens haar onjuist dat zij en de man de verklaring uit 2005 samen hebben opgesteld noch dat zij bij de man thuis die verklaring zou hebben ondertekend. De man moet dat bewijzen;
- de man heeft geen plausibele verklaring gegeven voor de beweerdelijke afgifte door de vrouw van de verklaring in 2005;
- steeds heeft de man zich op het standpunt gesteld dat hij financieel nog niet in staat was over te gaan tot boedelscheiding en verdeling van de woning, de twee hypotheken en de levensverzekering onder voldoening aan de vrouw van haar 50% aandeel in de overwaarde van de woning, de twee hypotheken en de levensverzekering en dat de vrouw dus geen cent van hem kon krijgen;
- de huidige echtgenoot van de vrouw wilde niet dat de vrouw zou tekenen voor de verkoop door de man van het appartementsrecht in 2014, uiteraard omdat partijen nu eindelijk de jaren uitgestelde boedelscheiding met betrekking tot de woning en de twee hypothecaire geldleningen, waarna de netto-opbrengst bij helfte kon worden verdeeld;
- verder meent de vrouw dat ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij recht heeft op de netto verkoopopbrengst in 2014.
- alle objectieve aanwijzingen en aanknopingspunten door de man in zijn processtukken aangedragen wijzen – alles in onderlinge samenhang bezien – evident op het feit dat partijen de gehele huwelijksgoederengemeenschap (inclusief de woning) stilzwijgend in 1995 hebben verdeeld, dan wel dat de vermogensbestanddelen in de huwelijksgoederengemeenschap tegen de waarde van 5 december 1995 (datum inschrijving) als verdeeld dienen te worden beschouwd;
- los van alle eerder ingenomen standpunten en aangedragen argumenten van deze zijde, blijkt uit de akte van 7 maart 1995 dat de roerende zaken zijn verdeeld tussen partijen tegen de waarde van 1995. Indien vervolgens acht wordt geslagen op het schrijven van de vrouw van 15 februari 2005 wordt expliciet verwezen naar de boedelscheiding van toen zijnde titel van de akte van 7 maart 1995. Namelijk daarin wordt expliciet door de vrouw aangegeven dat: “...bij de boedelscheiding is overeengekomen dat de woning, gelegen aan de [adres] , toegewezen is aan mijn gewezen echtgenoot [de man] .”;
- partijen hebben er destijds voor gekozen de huwelijkse schulden die de man zou aflossen niet expliciet te inventariseren noch daar een vordering tot verrekening met de vrouw aan te koppelen omdat zij in onderling overleg de verdeling zijn overeengekomen;
- de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap bij de notaris betreft een uitvoeringshandeling, waarbij de afwikkeling plaatsvindt, conform de door partijen bereikte overeenstemming. Veelzeggend detail is productie 14 van de advocaat van de vrouw bij memorie van grieven; zijnde de conceptakte verdeling van 17 mei 2002; ook hier staat op de tweede pagina, gedachtestreep 4: “
- de vrouw heeft de brief getekend zoals zij zelf heeft onderkend en zoals alle overige aanknopingspunten ook aanwijzen. Voorts kan onder deze omstandigheden rechtens geen sprake zijn van omkering van de bewijslast zoals wordt betoogd;
- de constructie die partijen zijn overeengekomen is een gangbare constructie in echtscheidingsland. Helemaal indien de ander nog niet kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening wordt de waarde obligatoir tegen de scheidingsdatum verdeeld. En het passeren van de akte vindt dan later plaats, zonder dat de waarde van toen hoger of zelfs lager zou worden.
- dat de vrouw in de proceskosten moet worden veroordeeld.
Proceskosten
Beslissing
- griffierecht € 716,-
- advocaatkosten € 2.446,- (1,5 punt x tarief IV)
- Totaal: € 3.126,-