De door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het tussen partijen gewezen tussenvonnis van 14 november 2014 staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Het geschil tussen partijen, voor zover in hoger beroep aan de orde, gaat over het volgende. [appellant] heeft van DLVP een woning gehuurd aan de [adres] te Spijkenisse (hierna de woning). Deze woning is uit kracht van een op 13 november 2012 gewezen vonnis in opdracht van DLVP op 29 januari 2013 ontruimd. [appellant] was niet bij de ontruiming aanwezig. De ontruiming is feitelijk uitgevoerd door de firma [naam], die de aangetroffen inboedelgoederen in acht containers heeft geplaatst en de containers heeft opgeslagen bij een bedrijf elders (de Schiehal B.V.).
[appellant] stelt dat bij de ontruiming goederen zijn beschadigd en verdwenen. Hij heeft in verband daarmee van DLVP schadevergoeding gevorderd ten bedrage van
€ 18.449,50, met wettelijke rente en kosten. [appellant] heeft dit bedrag als volgt gespecificeerd:
- € 4.500,-- (een ontvreemd geldbedrag dat tussen de kleding zat);
- € 2.895,-- (ontvreemde sieraden);
- € 11.040,-- (beschadigde inboedelgoederen waarvoor forfaitair 2x de standaard-
verhuiskostenvergoeding wordt gevorderd);
- € 24,25 (fotokosten).
De kantonrechter heeft bij genoemd tussenvonnis aan [appellant] bewijs van zijn stellingen opgedragen. Voor zover in hoger beroep nog van belang, gaat het om bewijs dat de ontruiming onzorgvuldig heeft plaatsgevonden en de goederen vóór de ontruiming in dusdanig goede staat waren dat de waarde van de goederen de gevorderde schadevergoeding rechtvaardigt. Na het horen van getuigen heeft de kantonrechter [appellant] bij eindvonnis van 24 juli 2015 niet in het bewijs geslaagd geoordeeld dat de ontruiming onzorgvuldig door [naam] had plaatsgevonden, zodat niet was komen vast te staan dat DLVP verantwoordelijk was voor de door [appellant] gestelde schade. Onderzoek naar de hoogte van de schade heeft de kantonrechter daarom achterwege gelaten, waarna de vordering is afgewezen.
[appellant] is het met deze beslissingen van de kantonrechter niet eens. Met de eerste grief klaagt [appellant] over de bewijslastverdeling in het tussenvonnis. De tweede grief betreft het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet heeft bewezen dat de ontruiming onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, terwijl [appellant] met de derde grief klaagt over de overweging van de kantonrechter dat het om een ‘normale’ inboedel ging, zoals overwogen in rechtsoverweging 2.7.1 van het eindvonnis.
Beoordeling van grief 1
Deze grief wordt verworpen. Op grond van artikel 150 Rv rust de bewijslast van de feiten waarop [appellant] zijn schadevordering baseert op hemzelf. Tot die feiten behoort een duidelijke omschrijving van de door [appellant] gestelde beschadigingen aan de inboedelgoederen die zijn ontruimd. Het hof stelt bij verdere beoordeling van de grieven vast dat een dergelijke omschrijving ontbreekt. [appellant] heeft volstaan met een opsomming van goederen die zijn beschadigd, maar hij heeft niet uitgewerkt welke beschadigingen er zijn ontstaan, noch wat de gevolgen daarvan voor de waarde van die goederen is. Zijn vordering stuit daarop in hoger beroep reeds af. In zijn in hoger beroep ingenomen stellingen ziet het hof geen grond voor een andere bewijslastverdeling. De niet vaststaande stelling van [appellant] dat de goederen zich in goede staat bevonden is daartoe onvoldoende. Ook de stelling van [appellant] dat het puur op basis van logica niet heel aannemelijk is dat hij een grote hoeveelheid kapotte spiegels, een kapot TV-scherm, kapotte kasten e.d. zou hebben bewaard, brengt het hof niet tot een andere conclusie. De stelling van [appellant] (slot toelichting bij grief 2) dat niet is uit te sluiten dat de ontruiming onzorgvuldig heeft plaatsgehad, zodat omkering van de bewijslast moet volgen, wordt evenmin gevolgd omdat die stelling te onbepaald is om daaraan een dergelijke conclusie te verbinden en die stelling overigens geen steun vindt in de getuigenverklaringen. Het feit dat de deurwaarder heeft verklaard dat hij geen schade aan roerende zaken heeft geconstateerd bij de ontruiming brengt evenmin mee dat de bewijslast moet worden omgekeerd of dat bij wijze van vermoeden moet worden aangenomen dat de goederen zich vóór de ontruiming in goede staat bevonden. Uit de “lijst van kapot spullen” die [appellant] als bijlage H bij zijn akte houdende producties, alsmede houdende aanbod tot bewijs” heeft overgelegd is af te leiden dat het om een groot aantal goederen gaat. Uit zijn toelichting is echter niet af te leiden welke beschadigingen er aan de afzonderlijke goederen zijn ontstaan. Zodoende kan evenmin worden geconcludeerd dat het steeds om zichtbare beschadigingen gaat die de deurwaarder hadden moeten opvallen. Bij wijze van voorbeeld noemt het hof in dit verband dat niet is onderbouwd welke beschadigingen de deurwaarder had moeten zien aan de “slaapkamer met matras” of het “bankstel voor woonkamer” of de “dekbedden”. Het hof zal daarom geen conclusies verbinden aan het feit dat de deurwaarder heeft verklaard dat de inboedel bij de aanvang van de ontruiming in goede staat was. Evenmin kan het hof onder die omstandigheden de stelling van [appellant] volgen dat er tijdens het transport schade aan de inboedel is ontstaan.
7. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Voorop wordt gesteld dat niet wordt geklaagd over het oordeel van de kantonrechter dat geen bewijs is geleverd omtrent de gestelde aanwezigheid van geld en sieraden in de woning.
Het gaat dus in hoger beroep alleen nog over de schadevordering met betrekking tot de inboedelgoederen. Het hof is het met de kantonrechter eens dat [appellant] ook in dit opzicht niet in zijn bewijs is geslaagd. De kantonrechter heeft dit uitvoerig toegelicht, met name in de rechtsoverwegingen 2.7 en volgende. Het hof is het daarmee eens. Anders dan [appellant] stelt spreken de getuigen (en ook hijzelf als getuige) wel degelijk van een normale, gewone, inboedel in een redelijke, maar niet bijzonder goede staat. Dit sluit ook aan op de door [appellant] overgelegde ‘inventarislijst opgeslagen goederen’ van [naam] (productie bij akte eerste aanleg van 26 mei 2015). In die inventarislijst wordt de staat van de inboedel ‘slecht’ tot ‘redelijk’ genoemd. De omstandigheid dat de inboedel wellicht groter dan gebruikelijk was (mogelijk door de hoeveelheid spullen uit opkopingen e.d. die [appellant] op zolder verzamelde – zie zijn verklaring als getuige –) maakt de conclusie van de kantonrechter, die uitging van een inboedel ‘in behoorlijke staat’(rechtsoverweging 2.7.1, slot) niet onjuist. Het hof is het met die conclusie eens.