Beoordeling van het hoger beroep
1. [appellante] heeft op 15 maart 2017 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde bijlage ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 17.598,77.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat (i) [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw) en (ii) [appellante] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw).
3. De grieven van [appellante] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Ter zitting van het hof heeft [appellante] haar standpunt toegelicht.
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden.
Daartoe wordt overwogen dat [appellante] een schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan van € 1.773,00, die betrekking heeft op teveel ontvangen zorg- en huurtoeslag in het jaar 2015. Deze terugvordering is opgelegd omdat [appellante] een eenmalige uitkering van partnerpensioen heeft ontvangen van circa € 4.000,00 en dit niet heeft doorgegeven aan de Belastingdienst. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van [appellante] om er zorg voor te dragen dat de Belastingdienst juist en volledig is geïnformeerd, hetgeen zij heeft nagelaten. Dat [appellante] in de veronderstelling verkeerde of mocht verkeren dat het ontvangen bedrag automatisch zou worden verrekend met de toeslagen, omdat de eenmalige uitkering van partnerpensioen een nettobedrag betrof, is niet aannemelijk geworden. Immers, naar het hof begrijpt ontving [appellante] ook na de eenmalige uitkering van partnerpensioen hetzelfde bedrag aan toeslagen. Het had dan ook op haar weg gelegen om bij de Belastingdienst na te vragen of het juist is dat de eenmalige uitkering geen invloed had op de door haar ontvangen toeslagen en klaarblijkelijk teveel ontvangen gelden te reserveren.
Daarnaast is er een schuld aan de ING van € 1.570,70 die, uitgaande van de ontstaansdatum op de schuldenlijst, lijkt te zijn ontstaan toen [appellante] al in betalingsproblemen verkeerde. Dat [appellante] het geld heeft gebruikt om haar zeven kinderen te kunnen voorzien van wat zij nodig hadden, is geen omstandigheid die maakt dat haar geen verwijt treft omtrent het ontstaan van de schuld. Daarnaast was sprake van een schuld aan het CJIB, die naar zijn aard niet te goeder trouw is ontstaan, die inmiddels is voldaan. Ook deze schulden staan in beginsel aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
Verder valt het overgrote deel van de schuldenlast (de schulden aan Qander Consumer Finance B.V. en Santander Consumer Finance B.V. met een totaalbedrag van € 11.732,09) buiten de vijfjaarstermijn.
6. Als verklaring voor het ontstaan van haar schulden heeft [appellante] aangevoerd dat haar nabestaandenuitkering werd beëindigd toen haar jongste dochter 18 jaar werd. Daarbij kwam de beëindiging van de kinderbijslag en het kindgebonden budget. [appellante] kreeg hierdoor te maken met een forse inkomensdaling van circa € 600,00 per maand. De rechtbank heeft overwogen dat de gegeven verklaring voor het ontstaan van de schulden onaannemelijk is, omdat is gebleken dat de man van [appellante] niet is overleden. In hoger beroep is door [appellante] echter aangetoond dat haar man in 2002 is overleden. Het hof acht de ontstaansreden van de schulden van [appellante] dan ook voldoende aannemelijk geworden.
7. Het hof begrijpt uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting dat [appellante] een beroep doet op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Gelet op hetgeen dat in dat kader door [appellante] naar voren is gebracht, is het hof er voldoende van overtuigd geraakt dat zij haar financiële en persoonlijke omstandigheden, die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van de schulden, onder controle heeft gekregen. [appellante] heeft ter zitting verklaard dat zij sinds 2015 begeleiding en hulp heeft bij het aanpakken van haar schulden. Sinds juni 2016 heeft zij budgetbeheer. De vaste lasten worden door de budgetbeheerder voldaan en [appellante] ontvangt wekelijks € 40,00 aan leefgeld. Verder heeft [appellante] bijeenkomsten bijgewoond en een cursus gevolgd om beter met geld om te leren gaan. [appellante] lost af op haar schulden en heeft recent geen nieuwe schulden laten ontstaan. Daarnaast heeft [appellante] de auto van de hand gedaan, zodat zij geen verkeersovertredingen meer kan begaan. Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat toelating op grond van artikel 288 lid 3 Fw gerechtvaardigd is.
In het licht van het voorgaande is het hof voorts van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [appellante] zich zal inspannen om haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Hiervoor vindt het hof bevestiging in de van [appellante] ter zitting ontvangen sollicitatiebewijzen, ondanks de ontheffing van de sollicitatieplicht door de gemeente.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.