Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest
Het geding
De beoordeling van het hoger beroep
inleiding
‘As to the body of the agreement: despite several adaptions, we can agree to it.’Verderop in dit e-mailbericht plaatst zij kanttekeningen bij de Exhibits A (lijst van Honeywell-producten) en B (compensatie-/vergoedingenschema); wat Exhibit A betreft concludeert zij:
‘maybe after further discussion between ourselves, I expect a further adaption of this Exhibit before it becomes an agreed Exhibit between Honeywell and Vimac’en over Exhibit B merkt zij o.a. op dat er mogelijk een misverstand bestaat over een redelijke vergoeding zoals door haarzelf eerder is voorgesteld. Daarbij wijst zij erop:
‘As you know, we are working for quite a few US-based aerospace and defense industries. My proposals through you to Honeywell, were equal to or lower than those in other US based companies’ schedules.’,waarna zij in de voorlaatste alinea besluit met:
‘[..] I would rather prefer to stick with our existing agreement, with the present commission schedule.’Honeywell laat in een reply-bericht van dezelfde datum weten:
‘[..] thank you for your email; lots of questions and comments, will set up a telecon so we can discuss [..]’.Na een bespreking op 17 januari 2014 stuurt Honeywell bij e-mailbericht van 27 februari 2014 een nieuw concept voor een SRA aan Vimac (Concept II). In het e-mailbericht schrijft zij:
‘In the meantime we have internally discussed your SRA feedback and the commission structure. One of your major complaints was that the newly offered SRA represented another reduction of the already [,..] reduced commission. I’m happy to tell you that [..] and I managed to convince the broader Honeywell team and stakeholders to keep the commission we agreed and introduced March 2010. In addition we also added [..], so in total this gives VIMAC more business opportunities to work and earn a commission for. Hope this is good news for you and allows you to sign the SRA (attached).’Na vervolgens verzoeken van Honeywell bij e-mailberichten van 12 en 27 maart 2014 om ondertekening van dit tweede concept - dat net als het vorige voorzag in een looptijd van twee jaar tot 1 januari 2016 - reageert Vimac bij e-mailbericht van 3 april 2014. Daarin herhaalt zij haar bezwaren tegen het voorgestelde vergoedingensysteem en verzoekt zij wederom om het eerder door haar gedane voorstel in overweging te nemen. In enkele nadien - op 26 mei en 19 juni 2014 -verstuurde e-mailberichten vraagt Honeywell om spoedige ondertekening van het Concept II, waarop Vimac in een e-mailbericht van 27 juni 2014 aan Honeywell schrijft:
‘[..] We have been exchanging several discussions on the finalization of our SRA. Both in verbal discussions [..] as well as in a number of emails to you I have indicated my objections to the Honeywell proposals. I have never received a proper reply/comment/rejection of my arguments. The only point you bring forward is “please sign”.[..]’.
‘This letter is to inform you of Honeywell’s decision (i) to withdraw our proposal [..] to renew the Sales Representation Agreement [..], which SRA expired on February 28th 2013; and (ii) to cease the sales representative relationship with Vimac which was established upon the SRA.’Vimac heeft Honeywell daarop bij brief van
‘Any dispute, controversy or claim arising out of this Agreement, or the breach, termination or invalidity thereof, shall be settled by arbitration in accordance with the American Arbitration Association (AAA) International Rules as in force at the commencement of the arbitration.’
‘Any arbitral tribunal constituted pursuant to this Agreement shall apply the laws of the State of New York, USA, except for its conflict of laws provisions, to all disputes. The UN Convention for the International Sale of Goods shall not apply.’
grief 2beklaagt Vimac zich over dit ‘in het midden laten’ van de vraag of overeenstemming is bereikt over (één van) de conceptversies. Vimac - die haar vordering primair baseert op het, beweerdelijk, door haar geaccepteerde Concept I - stelt dat de in dit concept opgenomen arbitrageclausule goed laat zien dat deze clausule alleen het belang van Honeywell dient, doordat na de verhuizing van Honeywells hoofdkantoor naar Phoenix de plaats van arbitrage dienovereenkomstig is ‘meeverhuisd’, terwijl de voor Honeywell gunstige rechtskeuze voor het recht van de staat New York onveranderd is gebleven. Los hiervan behoort er naar haar mening geen onduidelijkheid over te bestaan welk arbitrage-instituut bevoegd is.
‘As to the body of the agreement: despite several adaptions, we can agree to it.’) en duidelijk niet om de van die overeenkomst deel uitmakende Exhibits A en B over de productenlijst en het vergoedingensysteem, waarvan niet kan worden gezegd dat het daarbij niet om wezenlijke onderwerpen/onderdelen van het contract gaat. Dat blijkt ook wel uit de daarover gevoerde correspondentie en besprekingen, die niet tot overeenstemming hebben geleid, alsook uit het feit dat Vimac zelfs het tweede concept, waarin deels aan haar wensen werd tegemoetgekomen, herhaalde verzoeken ten spijt, niet wenste te ondertekenen. De conclusie moet dan ook zijn dat Vimac - tegenover de betwisting van de juistheid ervan door Honeywell - haar stelling over het bestaan van overeenstemming over of op basis van Concept I en/of II onvoldoende heeft onderbouwd.
adhesion contract’, waarbij zij als zwakke partij tegenover het machtige Honeywell (Inc.) stond, zonder onderhandelingsruimte ten aanzien van de voor haar uit onder meer kostenoogpunt onredelijk bezwarende arbitrageclausule;
vrijwilligheid’ en ‘
ondubbelzinnigheid’. Aan die voorwaarden zal minder snel zijn voldaan indien de strekking of het gevolg van een arbitraal beding is dat aan de wederpartij van de opsteller ervan de bescherming van dwingendrechtelijke bepalingen wordt onthouden. Ook houdt artikel 6 lid 1 EVRM in dat afstand van het recht op toegang tot de gewone rechter niet in strijd mag komen met enig belangrijk openbaar belang, waaronder in dit geval begrepen: een Europees en een Nederlands openbaar belang.
Ingmar, C-381/98 (ECLI:EU:C:2000:605), waarin is uitgemaakt dat het voor de communautaire rechtsorde van
wezenlijk belangis dat een in een derde staat gevestigde principaal wiens handelsagent zijn activiteiten binnen de Unie uitoefent, die bepalingen niet kan ontwijken door eenvoudigweg een rechtskeuzebeding in de overeenkomst op te nemen;
‘[d]e functie van de [artikelen 17 en 18 van de richtlijn] vereist immers, dat deze ongeacht welk recht de partijen op de overeenkomst van toepassing hebben verklaard, toepassing vinden zodra de situatie een nauwe band met de Gemeenschap vertoont, met name omdat de handelsagent zijn activiteiten op het grondgebied van een lidstaat verricht’,aldus punt 25 van het arrest. Het nadien gewezen arrest HvJ EU 17 oktober 2013,
Unamar, C-184/12 (ECLI:EU:C:2013:663) herhaalt in de punten 39 en 40 (i) dat de artikelen 17 en 18 van de Agentuurrichtlijn van doorslaggevend belang zijn omdat zij het beschermingsniveau omschrijven dat de wetgever van de Unie redelijk heeft geacht voor handelsagenten in het kader van de totstandbrenging van de interne markt en (ii) dat de regeling die bij die richtlijn is ingevoerd van dwingende aard is. Daarbij is acht geslagen op het bepaalde (over bijzonder dwingend recht, respectievelijk voorrangsregels) in de artikelen 7, lid 2, van het toen inmiddels in werking getreden Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome, 19 juni 1980 (hierna: EVO) en 9 van de toen nog niet in werking getreden Rome I-Verordening. In het begin van dit jaar gewezen arrest HvJ EU 16 februari 2017,
Agro Foreign Trade & Agency Ltd / Petersime NV, C-507/15 (ECLI:EU:C:2017:129) wordt uitdrukkelijk aangehaakt bij deze eerdere arresten en de genoemde overwegingen daaruit en wordt als nuancering/verduidelijking eraan toegevoegd dat, wanneer de handelsagent zijn activiteiten buiten de Unie verricht, het feit dat zijn principaal in een lidstaat is gevestigd, voor de toepassing van de Agentuurrichtlijn
geenvoldoende nauwe band met de Unie schept. Die buiten de Unie werkzame handelsagent valt daarom niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn. Dit laatste geval doet zich hier niet voor, aangezien Vimac haar activiteiten binnen de Unie en meer speciaal in Nederland verrichtte.
Ingmar-arrest volgt (punt 20 en 23), strekken tot bescherming van de handelsagent (als zwakkere partij bij een overeenkomst), maar daarnaast ook een statelijk belang dienen, waaronder de uniformering van de mededelingsvoorwaarden. Die voorang zou, blijkens het
Unamar-arrest, ook mogelijk zijn op grond van artikel 7, lid 2, EVO. Wat de in december 2009 inwerkinggetreden Rome I-Verordening betreft geldt dat deze - ook - temporeel niet van toepassing is op de voordien totstandgekomen en vervolgens verlengde SRA. Daarom wordt hier niet ingegaan op de in de literatuur wel verdedigde opvatting dat vanwege het bepaalde in artikel 3, lid 4, Rome I-Verordening het
Ingmar-arrest onder die verordening niet langer gelding heeft. Volstaan wordt met de constatering dat de zojuist genoemde uitspraken van 17 oktober 2013 en 16 februari 2017 en meer speciaal hetgeen daarin is herhaald over het doel en de reikwijdte van de desbetreffende dwingende richtlijnbepalingen geen steun bieden aan die opvatting. Van belang is verder dat de principaal - Honeywell Inc. - onderschrijft dat de gemaakte rechtskeuze de toepasselijkheid van de dwingendrechtelijke bescherming volgens de Agentuurrichtlijn onverlet laat. Zie voor de eerste aanleg bijvoorbeeld haar incidentele conclusie houdende exceptie van bevoegdheid onder 4.11:
‘Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de belangen van Vimac voor een bekend en gevestigd internationaal arbitrageinstituut zoals het AAA niet gewaarborgd zouden worden.’en onder 4.12:
‘Arbitrage volgens de regels van de AAA biedt Vimac ook de rechten van artikel 17 en 18 van de Arbitragerichtlijn, net als bij de Nederlandse rechter. Het Europees gemeenschapsrecht wordt niet feitelijk illusoir als het arbitrageinstituut kennisneemt van het geschil [..].’En voor het hoger beroep haar memorie van antwoord onder 73:
‘Bovendien lijkt Vimac te vergeten dat de bescherming van artikel 17 en 18 van de Agentuurrechtlijndwingendrechtelijkvan aard is.’en onder 139:
‘Hiervoor is reeds toegelicht dat als het dwingende Nederlandse en/of Europese [recht] meer bescherming biedt voor de agent, de arbiters dit toepassen.’Uit deze uitlatingen volgt dat de partijen bij de SRA het erover eens zijn dat, in aanvulling op het gekozen recht van de staat New York, tevens de dwingendrechtelijke bepalingen uit de Agentuurrichtlijn over de beëindigingsvergoeding tussen hen van toepassing zijn. De vraag naar de juridische status van deze geïmplementeerde dwingendrechtelijke richtlijnbepalingen behoeft ook om die reden niet verder te worden uitgediept.
afdwingbaaris. Dit laatste vanwege (i) een gebrek aan onderhandelingsruimte voor haar als kleine partij tegenover het grote/machtige/dominante Honeywell Inc., die slechts haar eigen belang diende met het opstellen van het arbitraal beding en het toepasselijk verklaren van het recht van de staat New York (
adhesion contract), in combinatie met (ii) onredelijke (
unconscionable) contractuele bedingen. Dat er inderdaad dergelijke gebreken aan de onderhavige arbitrageovereenkomst kleven, heeft Vimac onvoldoende onderbouwd. Anders dan zij meent volgt het door haar gestelde gebrek aan onderhandelingsruimte niet reeds uit de omstandigheid dat partijen - die allebei een commerciële onderneming exploiteren - in financieel en economisch opzicht ongelijkwaardig zijn en evenmin uit het feit dat er niet over de door Honeywell Inc. opgestelde en voorgestelde arbitrageclausule/rechtskeuze is gecorrespondeerd/onderhandeld, in het onderhavige geval te minder nu Vimac met betrekking tot andere onderwerpen - zoals haar beloning - haar wensen wèl kenbaar heeft gemaakt en daar ook over heeft onderhandeld, waarbij Honeywell Inc. zich bereid toonde om haar in elk geval ten dele tegemoet te komen; vgl. het citaat onder 2.2: ‘
I’m happy to tell you [..]’. Kennelijk heeft Vimac het voorgestelde arbitrale beding zonder op- of aanmerkingen geaccepteerd en heeft zij er ook in het kader van de (onderhandelingen over de) verlengingen geen punt van gemaakt. Dat dit op voorhand zinloos was en dat zij er om die reden vanaf heeft gezien, volgt niet reeds uit de omstandigheid dat de onderhandelingen over de door Vimac gewenste beloningsstructuur niet tot het door haar gewenste resultaat hebben geleid en is ook anderszins niet aannemelijk geworden. Bovendien doet zich hier niet een combinatie met ‘onredelijke bedingen’ voor. Weliswaar heeft Vimac aangevoerd - overigens zonder onderbouwing - dat het door de arbiter(s) toe te passen recht van de staat New York haar niet eenzelfde bescherming biedt als de artikelen 17-19 van de Europese Agentuurrichtlijn, maar daarmee is
nietgezegd dat, wat Honeywell Inc. bestrijdt, de bepaling over het toe te passen recht van de staat New York
eraan in de weg staatdat - in het kader van een arbitraal geding - de te benoemen arbiter - bij diens beoordeling van de als handelsagentuurovereenkomst aan te merken relatie tussen Honeywell Inc. en haar Nederlandse agent Vimac -
voorrangverleent aan de dwingendrechtelijke bepalingen uit bedoelde richtlijn en een op basis van die richtlijn berekende aanspraak, voor zover meeromvattend dan die volgens het recht van de staat New York, honoreert. Anders gezegd, verhindert de rechtskeuze niet de toepassing van (buitenlandse) dwingendrechtelijke voorrangsregels door de arbiter(s). En nu stelt Vimac wel dat arbiters in New York bij een rechtskeuze voor het recht van de staat New York alleen dat recht toepassen, maar dat dit ook het geval is indien een in Nederland/Europa werkzame agent aandacht vraagt voor diens - ongeacht de rechtskeuze - dwingendrechtelijke bescherming volgens de Europese Agentuurrichtlijn, waarvan - als gezegd; zie hiervoor onder 5.3 - ook de principaal vindt dat die in acht moet worden genomen, ligt onvoldoende in deze toch al nauwelijks onderbouwde stelling besloten en is ook anderszins niet gebleken of aannemelijk geworden. Vimac heeft bijvoorbeeld niet een verklaring van The American Arbitration Association overgelegd waarin de juistheid/gegrondheid van haar bewering/vrees wordt bevestigd. Wel biedt zij aan om ‘
een Amerikaanse advocaat verder te laten verklaren over [..] het gegeven dat rechters en arbiters in New York bij een rechtskeuze voor het recht van New York alleen dat recht toepassen’, maar aan dit aanbod (tot het doen horen van een partijdeskundige ex art. 200 Rv) wordt voorbijgegaan, reeds omdat het - door een gebrek aan precisering van bijvoorbeeld de naam en kwaliteiten van de desbetreffende persoon - te vaag is. Bovendien blijkt er niet uit dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat sprake is van dwingend recht, dat volgens beide partijen door de arbiter(s) in acht dient te worden genomen. Ter zijde wordt nog toegevoegd dat Vimac, naar mag worden aangenomen, een verklaring als door haar bedoeld ook wel schriftelijk in het geding had kunnen brengen.
nietin acht zullen worden genomen, terwijl dit ook overigens niet aannemelijk is geworden. En waar Vimac als verder bezwaar aanvoert dat in een eventuele (bevestigings-/)herzieningsprocedure (volgens de US Federal Arbitration Act) alleen het recht van de staat New York zal worden toegepast, gaat zij er wederom ten onrechte vanuit dat de toepasselijkverklaring van dat recht in de weg staat aan de dwingendrechtelijke bescherming volgens de Agentuurrichtlijn, waarvan
beidepartijen vinden dat die door de arbiter(s) dient te worden gerespecteerd. Reeds vanwege de onjuistheid van dit uitgangspunt wordt ook aan dit bezwaar voorbijgegaan. Toegevoegd wordt nog, ten overvloede, dat aan een met schending van de richtlijnbepalingen totstandgekomen uitspraak hier te lande erkenning kan worden onthouden.
afdwingbaarheiddeel uitmaken van het recht van de staat New York. Een reden hiervoor is dat die beletselen ook de eisen van
vrijwilligheiden
ondubbelzinnigheidraken die ingevolge artikel 6 lid 1 EVRM gelden voor een rechtsgeldige afstand van het recht op toegang tot de gewone rechter. Indien immers Vimac als het gevolg van het arbitraal beding, in combinatie met het door de arbiter(s) toe te passen recht, de bescherming verliest die de dwingendrechtelijke bepalingen van de Agentuurrichtlijn haar bieden, rijst de vraag in hoeverre sprake is geweest van een vrijwillige en ondubbelzinnige instemming met die wijze van geschillenbeslechting. Die vraag kan hier echter verder onbeantwoord blijven omdat het ervoor moet worden gehouden dat geen zodanig gevolg aan het arbitraal beding is verbonden. Voor het overige geven de over en weer aangevoerde stellingen geen aanleiding tot het plaatsen van vraagtekens bij het voldaan zijn aan de voorwaarden op basis van beide voornoemde verdragen. Uit het voorgaande volgt voorts dat zich geen strijdigheid met de openbare orde als bedoeld in artikel 10:6 BW voordoet, noch met dwingendrechtelijk toe te passen voorrangsregels als bedoeld in artikel 10:7 BW. Wat Vimac verder aanvoert tegen het beroep op het arbitraal beding - onder andere dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en misbruik van recht oplevert - is telkens gebaseerd op (veronder)stellingen die hiervoor als ongefundeerd zijn verworpen.
which SRA expired on February 28th 2013.’, terwijl de vordering geheel of ten dele de periode van daarna zal betreffen. Aan bedoelde mededeling in de brief van 16 juli 2014 kan echter voorbij worden gegaan, nu Honeywell Inc in de procedure een en andermaal het standpunt heeft ingenomen dat partijen na 28 februari 2013 feitelijk uitvoering zijn blijven geven aan de SRA. Van een einde van de agentuurrelatie volgens de SRA per 28 februari 2013 is dan ook geen sprake. Door de stilzwijgende verlenging - die naar het toepasselijke recht en de SRA zelf geldig is - is ook het arbitraal beding geldig gebleven. Het tegendeel ligt ook niet in de stellingen van partijen besloten. De conclusie is dat ook deze grief faalt.