Beoordeling van het hoger beroep
1. De rechtbank heeft in de beide zaken op 5 juni 2013 een tussenvonnis gewezen (ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2118 en ECLI:NL:RBDHA:2013:2140), waarin zij een aantal feiten heeft vastgesteld. Voor zover deze feitenvaststellingen in de beide tussenvonnissen in hoger beroep niet zijn bestreden, gaat het hof hiervan uit. Grief I.I, die zich richt tegen r.o. 2.8 van het tussenvonnis van 5 juni 2013 in de dwangsommenprocedure, wordt hierna besproken. 2. De kern van de onderhavige zaken in hoger beroep betreft het volgende.[appellante] , destijds werkzaam als Algemeen Directeur c.q. Voorzitter van het Bestuur van het COA, is op 27 september 2011 op non-actief gesteld. Bij arrest van 10 januari 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BV0438) heeft het Hof Den Haag de vordering van [appellante] in kort geding tot opheffing van haar non-actiefstelling toegewezen, met dien verstande dat het [appellante] werd toegestaan haar werk bij het COA per 1 maart 2012 te hervatten onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat het COA in gebreke zou blijven aan deze veroordeling te voldoen. Partijen zijn vervolgens overeengekomen dat [appellante] tot 1 april 2012 zou afzien van haar aanspraak op werkhervatting en dwangsommen, in afwachting van het rapport van de Commissie van onderzoek orgaan opvang asielzoekers (hierna: Onderzoekscommissie COA, ook wel genaamd: Commissie Scheltema). Op 29 maart 2012 heeft het COA [appellante] met ingang van 1 april 2012 opnieuw voor de duur van twee weken op non-actief gesteld, welke non-actiefstelling op 13 april 2012 met twee weken is verlengd. Deze nieuwe non-actiefstelling was gegrond op het rapport van Bezemer & Kuiper, het rapport Hoffmann en het argument dat terugkeer van [appellante] vooruitlopend op het rapport van de Onderzoekscommissie COA tot onaanvaardbare onrust onder de medewerkers zou leiden. De Onderzoekscommissie COA heeft op 17 april 2012 haar definitieve rapport uitgebracht.Op 20 april 2012 heeft het COA het dienstverband met [appellante] opgezegd met ingang van 23 april 2012, met doorbetaling van haar salaris tot de reguliere ontslagdatum 1 augustus 2012. Het COA heeft hiervoor een aantal ontslaggronden aangevoerd, waaronder het verstrekken door [appellante] van onjuiste informatie aan de Onderzoekscommissie COA, de Minister, de Raad van Toezicht en de pers over haar gebruik van de dienstauto voor privédoeleinden, en het verhullen van dit privégebruik, waarbij zij ook ondergeschikten zou hebben betrokken.heeft vervolgens jegens het COA schriftelijk aanspraak gemaakt op betaling van € 225.000,- respectievelijk € 325.000,- ter zake van dwangsommen die het COA volgens [appellante] krachtens het arrest van het hof Den Haag van 10 januari 2012 zou hebben verbeurd. Het COA heeft hierop [appellante] gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat het COA, gelet op de nieuwe op non-actiefstelling per 1 april 2012, geen dwangsommen heeft verbeurd (de dwangsommenprocedure). [appellante] heeft van haar kant het COA gedagvaard op grond van kennelijk onredelijk ontslag (de KOO-procedure).De rechtbank heeft, na bewijslevering, in beide zaken bewezen geoordeeld dat [appellante] onjuiste informatie heeft verstrekt aan de Onderzoekscommissie COA, de Minister en de Raad van Toezicht over haar gebruik van de dienstauto voor privédoeleinden, en dat zij dit privégebruik heeft verhuld, waarbij zij ook ondergeschikten heeft betrokken.Deze informatie, waarmee het COA pas na het arrest van het hof Den Haag van 10 januari 2012 bekend is geworden, rechtvaardigde naar het oordeel van de rechtbank zowel de nieuwe op non-actiefstelling per 1 april 2012 als het daarop volgende ontslag van [appellante] . Op grond hiervan heeft de rechtbank [appellante] in de beide procedures in het ongelijk gesteld. [appellante] is hiervan in beide zaken in hoger beroep gekomen. In de dwangsommenprocedure voorts
3. Grief I bevat de klacht dat de rechtbank in haar eindvonnis van 8 oktober 2014 ten onrechte heeft geoordeeld dat het COA in de periode na het arrest van het hof Den Haag van 10 januari 2012, maar vóór de non-actiefstelling per 1 april 2012, met recht zijn vertrouwen in de integriteit van [appellante] heeft verloren (r.o. 2.7 en r.o. 2.24). De grief richt zich zowel tegen het oordeel van de rechtbank dat is bewezen dat [appellante] over haar privé gebruik van de dienstauto onware mededelingen aan (medewerkers van het departement van) de Minister, de Raad van Toezicht en leden van de Onderzoekscommissie COA heeft gedaan, en dat zij haar privégebruik van de dienstauto heeft verhuld waarbij zij ondergeschikten (haar chauffeur en haar secretaresse) heeft betrokken, als tegen het oordeel van de rechtbank dat deze omstandigheden van zodanig gewicht zijn dat zij een (nieuwe) non-actiefstelling van [appellante] per 1 april 2012 rechtvaardigden. De grief wordt in een vijftal onderdelen nader toegelicht.
4. Grief I.I klaagt er over dat de rechtbank bij haar feitenvaststelling ten onrechte heeft opgemerkt dat de Minister zich vanaf 6 april 2010 op het standpunt heeft gesteld dat het salaris van [appellante] niet boven de zogenaamde Balkenendenorm mocht uitkomen, als zij benoemd wilde worden tot voorzitter van de (nieuwe) raad van bestuur van het COA. In de toelichting op de grief wordt opgemerkt dat de Minister blijkens de notulen van het bestuurlijk overleg van 6 april 2010 (productie 11 bij dagvaarding in de dwangsommenprocedure) niet heeft gesteld dat het salaris van [appellante] diende te worden bijgesteld, maar slechts aandacht heeft gevraagd voor het salaris van [appellante] .
5. Het hof overweegt dat deze grief zich kennelijk (mede) richt tegen de feitenvaststelling in r.o. 2.8 van het tussenvonnis van 5 juni 2013. Het verweer van het COA dat deze grief moet worden verworpen aangezien [appellante] in de dwangsommenprocedure geen grieven heeft gericht tegen het tussenvonnis, wordt verworpen. Uit het (subsidiaire) verweer blijkt dat de inhoud en strekking van grief I.I voor het COA duidelijk is, en dat het COA niet in enig verdedigingsbelang is geschaad.
Wat betreft grief I.I overweegt het hof verder als volgt. In de notulen van het bestuurlijk overleg van 6 april 2010 is het volgende vermeld:
“ Een punt van aandacht is de salariëring van de directie en de Balkenende-norm. Voor het betreffende directielid geldt dat de huidige salariëring valt binnen de nu geldende rechtspositie. De RvT zal hierover wel het gesprek aangaan. Het salaris wordt bevroren en tijdelijke vergoedingen worden gestopt. De andere leden van de directie bevinden zich onder de grens van de norm.”Het hof overweegt dat uit deze passage, zoals [appellante] zelf ook vermeldt in punt 13 van haar memorie van grieven, blijkt dat tijdens het bestuurlijk overleg door de Minister aandacht is gevraagd voor het salaris van [appellante] , zulks naar aanleiding van inpassing van dat salaris in de Balkenendenorm. Vast staat dat in de periode daarna vervolgens met het departement overleg geweest over de inpassing van het salaris van [appellante] , behorende bij de benoemingsvoordracht tot bestuursvoorzitter. Zoals [appellante] heeft erkend (mvg nr 95) werd gesproken over de wijze waarop haar salaris naar de Balkenendenorm kon worden teruggebracht. Het hof gaat bij zijn verdere beoordeling hiervan uit, en past de feitenvaststelling in zoverre aan. Daarmee is deze klacht voldoende besproken.
6. De grieven I.II, I.III en I.IV lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Grief I.II klaagt er over dat de rechtbank in haar eindvonnis in de dwangsommenprocedure ten onrechte bewezen heeft verklaard dat [appellante] tegenover leden van de Raad van Toezicht, in strijd met de waarheid, heeft verklaard dat zij de dienstauto niet voor privédoeleinden gebruikte (r.o. 2.11). [appellante] wijst er op dat zij als directeur van het COA de beschikking had over een dienstauto, die zij zowel zakelijk als privé mocht gebruiken. Ter compensatie van de fiscale bijtelling in verband met het privé gebruik van de dienstauto kreeg zij een bijdrage van het COA (hierna: de Compensatieregeling). In het kader van het overleg met het ministerie over haar salaris als onderdeel van haar benoeming als bestuursvoorzitter, heeft [appellante] zelf voorgesteld om haar salaris terug te brengen door de Compensatieregeling af te schaffen en vanaf september 2011 privé geen gebruik meer te maken van de dienstauto. Dit was anders dan vóór die tijd, waarin zij dat zo nu en dan wel deed. [appellante] ontkent dat zij hierover ooit anders heeft verklaard, en betwist de verklaringen die verschillende getuigen hierover tegenover de rechtbank hebben afgelegd. Het COA wist dat [appellante] de dienstauto privé mocht gebruiken en dat – sporadisch – tot september 2011 ook deed, dit behoorde tot haar arbeidsvoorwaarden.
Grief I.III sluit aan bij grief I.II en klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte bewezen heeft verklaard dat [appellante] tegenover (medewerkers van) de Minister alsmede leden van de Raad van Toezicht, in strijd met de waarheid, heeft verklaard dat zij de dienstauto niet voor privédoeleinden gebruikte (r.o. 2.12). [appellante] betwist de betreffende getuigenverklaringen op dit punt.
Grief I.IV klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte bewezen heeft verklaard dat [appellante] heeft verhuld dat zij de dienstauto ook voor privédoeleinden gebruikte, en dat [appellante] hierbij ondergeschikten heeft betrokken (r.o. 2.7 en r.o. 2.23). [appellante] betwist met name de verklaringen die haar voormalig secretaresse [voormalig secretaresse] en chauffeur [chauffeur] hierover hebben afgelegd.
7. Alvorens over te gaan tot een (nieuwe en zelfstandige) bewijswaardering, zal het hof [appellante] , gelet op haar gespecificeerd bewijsaanbod, toelaten tot het leveren van (aanvullend) tegenbewijs op de bovenstaande punten. Daarbij overweegt het hof nadrukkelijk dat voor het opnieuw horen van getuigen die reeds door de rechtbank zijn gehoord alleen dan plaats is indien naar het oordeel van het hof aannemelijk is dat de betreffende getuige(n) meer of anders kan/kunnen verklaren dan hij/zij reeds heeft/hebben gedaan. Het enkele feit dat [appellante] een aantal getuigenverklaringen, waaronder die van [voormalig secretaresse] en [chauffeur] , betwist en/of aanmerkt als leugenachtig, is hiervoor onvoldoende. [appellante] is met haar advocaat aanwezig geweest bij de betreffende getuigenverhoren, en is in de gelegenheid geweest de getuigen te ondervragen. [appellante] zelf is nog niet eerder als getuige gehoord. Het hof zal haar hiertoe in de gelegenheid stellen.
8. Grief I.V richt zich tegen r.o. 2.7 (en 2.24) van het eindvonnis in de dwangsommenprocedure, en klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde feiten en omstandigheden, tezamen en in onderling verband bezien, maar ook reeds op zichzelf, van zodanig gewicht zijn dat zij de nieuwe op non-actiefstelling van [appellante] rechtvaardigen. Het hof houdt zijn beslissing ten aanzien van deze grief aan, in afwachting van de bewijslevering.
In de KOO-procedure voorts
9. Het hof gaat uit van de vorderingen van [appellante] zoals zij deze in hoger beroep heeft gewijzigd. [appellante] vordert in hoger beroep een verklaring voor recht dat het COA de arbeidsovereenkomst met [appellante] kennelijk onredelijk heeft opgezegd, met veroordeling van het COA tot betaling van een schadevergoeding op grond van artikel 7:681 BW (oud) ad € 4.731.539,- bruto, de contractuele vergoeding van € 352.253,41, immateriële schade ad € 50.000,- en € 60.000,- ter zake van buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met rente en kosten.
10. Het hof verenigt zich met hetgeen de kantonrechter heeft overwogen en beslist in r.o. 4.1 tot en met 4.3 van zijn tussenvonnis van 5 juni 2013 in de KOO-procedure, inhoudende dat titel 10 van boek 7 BW van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen.
11. Grief II richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.8 van zijn tussenvonnis in de KOO-procedure dat de door het COA aangewende opzeggingsgronden niet kunnen worden aangemerkt als voorgewende redenen, nu het COA deze redenen aan de opzegging ten grondslag heeft gelegd op basis van de bevindingen van de Onderzoekscommissie COA en de daaraan door de Minister verbonden consequentie dat [appellante] niet benoembaar was binnen het COA. Niet is gesteld en/of gebleken welke achterliggende reden(en) het COA anders zou hebben gehad om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, aldus de kantonrechter. In de toelichting op grief II wordt betoogd dat dit oordeel onjuist is, aangezien de door het COA aangevoerde ontslagredenen geen stand kunnen houden, alleen al vanwege de gebrekkige en onzorgvuldige totstandkoming van de rapportage van de Onderzoekscommissie COA. De onderliggende en werkelijke redenen voor het ontslag van [appellante] zijn, aldus de grief, enkel te vinden in een politieke reden in plaats van een functioneringsreden of om redenen van gebrek aan integriteit. De belastende verklaring van de chauffeur van [appellante] dat [appellante] haar secretaresse [voormalig secretaresse] opdracht zou hebben gegeven om fictieve afspraken in haar agenda te maken is onwaar. [appellante] verwijst voorts naar hetgeen zij verder in haar memorie van grieven heeft aangevoerd.
12. Het hof verwerpt de grief, en verenigt zich met het oordeel en de motivering van de kantonrechter op dit punt. De stelling dat de werkelijke redenen voor het ontslag van [appellante] niet de redenen waren die het COA hieraan ten grondslag heeft gelegd, maar dat deze te vinden zijn in een politieke reden, is onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Onduidelijk is wat bedoeld wordt met “een politieke reden” en waar dit uit zou blijken. Dat sprake is van voorgewende ontslagredenen is geenszins aannemelijk geworden. Of de aangevoerde ontslagredenen, voor zover bewezen, voldoende zijn om het ontslag te rechtvaardigen komt aan de orde bij de bespreking van de overige grieven.
13. Grief III richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.10 van zijn tussenvonnis in de KOO-procedure, inhoudende dat de onafhankelijkheid van het onderzoek van de Onderzoekscommissie COA is gewaarborgd en dat deze commissie het zorgvuldigheidsbeginsel bij het verrichten van het onderzoek, ondanks de resultaten en de analyse door Grant Thornton, niet heeft geschonden. De toelichting op de grief betoogt dat de kantonrechter er ten onrechte aan voorbij gaat dat het Hoffmann-rapport, op basis waarvan de Onderzoekscommissie COA enkele (concept)conclusies trekt, niet alleen onrechtmatig tot stand is gekomen maar ook onjuiste informatie en conclusies bevat. Verwezen wordt naar enkele passages uit het rapport van Grant Thornton, waarin onder meer geconcludeerd wordt dat sprake is van het ontbreken van hoor en wederhoor en schending van de privacy van [appellante] . De grief betoogt dat hieruit voortvloeit dat de rapportage van de Onderzoekscommissie COA niet betrouwbaar is en buiten beschouwing moet worden gelaten, en dat het COA deze niet aan haar ontslag ten grondslag had mogen leggen.
14. Het hof verwerpt de grief. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de onafhankelijkheid van het onderzoek van de Onderzoekscommissie COA gewaarborgd is, en dat de Onderzoekscommissie COA het zorgvuldigheidsbeginsel bij het verrichten van het onderzoek niet heeft geschonden. Het hof verwijst in dit verband, net als de kantonrechter, naar de overwegingen 3.4 en volgende van het arrest van het Hof Den Haag van 4 april 2012, als geciteerd in r.o. 2.39 van het tussenvonnis van de kantonrechter van 5 juni 2013, en verenigt zich daarmee. De gebreken in het Hoffmann-rapport maken niet dat het rapport van de Onderzoekscommissie COA niet betrouwbaar is en buiten beschouwing moet worden gelaten. Vast staat (r.o. 2.41 en volgende van het tussenvonnis van de kantonrechter van 5 juni 2013) dat de advocaat van [appellante] in een memorandum van 6 april 2012 heeft gereageerd op het Hoffmann-rapport, en dat de Onderzoekscommissie COA de volledige conceptrapportage op 10 april 2012 aan partijen ter beschikking heeft gesteld, waarna op 17 april 2012 het definitieve rapport is uitgebracht. Hieruit blijkt dat [appellante] voorafgaande aan het definitieve rapport van de Onderzoekscommissie COA in de gelegenheid is geweest om hierop haar zienswijze te geven, en daarmee tevens om (alsnog) haar bezwaren naar voren te brengen over de wijze van totstandkoming en de juistheid van de inhoud van het Hoffmann-rapport. De Onderzoekscommissie COA heeft hiermee bij het opstellen van zijn rapport rekening gehouden. Dit brengt mee dat het rapport van de Onderzoekscommissie COA, wat er ook zij van de totstandkoming van het Hoffmann-rapport, op zorgvuldige wijze is uitgebracht. Het COA mocht dit onderzoeksrapport aan het ontslag ten grondslag leggen. Dit neemt niet weg dat, indien het COA de juistheid van de bevindingen in het onderzoeksrapport waarop het ontslag is gegrond niet kan bewijzen, dit kan meebrengen dat achteraf geconcludeerd moet worden dat sprake was van een valse reden en dat het ontslag kennelijk onredelijk was. De kantonrechter heeft het COA derhalve terecht toegelaten tot bewijslevering. Bij eindvonnis heeft de kantonrechter het COA geslaagd geacht in dit bewijs, waaronder tevens het bewijs van het in het Hoffmann-rapport vermelde feit dat [appellante] haar secretaresse [voormalig secretaresse] opdracht zou hebben gegeven om, ter verhulling van het privégebruik van haar dienstauto, fictieve afspraken in haar agenda te maken. De stelling in de grief dat het Hoffmann-rapport onjuiste informatie en conclusies bevat vindt derhalve vooralsnog geen steun in de bewijswaardering van de kantonrechter.
15. De grieven IV, V, VI en VII zien op de beoordeling door de kantonrechter van enkele door het COA aangevoerde ontslaggronden, welke ontslaggronden volgens de kantonrechter “op zichzelf” geen reden voor ontslag vormen. [appellante] heeft hiertegen bezwaar, voor zover uit het oordeel volgt dat deze ontslaggronden wel tezamen met andere gronden een reden voor ontslag kunnen vormen. Het hof verwerpt de grieven bij gebrek aan belang. Het oordeel van de kantonrechter in zijn eindvonnis van 8 oktober 2014 dat het ontslag van [appellante] niet kennelijk onredelijk is, is volledig gebaseerd op de bewezenverklaring door de kantonrechter dat [appellante] – in strijd met de waarheid – diverse malen ten overstaan van leden van de Raad van Toezicht, (medewerkers van het departement van) de Minister en leden van de Onderzoekscommissie COA heeft verklaard dat zij de dienstauto niet privé gebruikte, dat [appellante] heeft verhuld dat zij de dienstauto voor privédoeleinden gebruikte en dat zij daarbij ondergeschikten (haar chauffeur en haar secretaresse) heeft betrokken. De ontslaggronden waarop de grieven IV tot en met VII zien hebben bij dit oordeel van de kantonrechter geen rol gespeeld, en behoeven alleen dan, in het kader van de devolutieve werking van het appel, bespreking als het hof het hierboven weergegeven oordeel van de kantonrechter niet deelt.
16. Grief VIII klaagt er over dat de kantonrechter ten onrechte in r.o. 4.29 van zijn tussenvonnis in de KOO-procedure al heeft geoordeeld dat de handelwijze van [appellante] met betrekking tot het opkomen voor haar belangen, een rol heeft gespeeld bij het besluit van het COA om te komen tot beëindiging van de arbeidsrelatie. Het hof verwerpt ook deze grief. De kantonrechter heeft overwogen dat het, gelet op het feit dat [appellante] werkzaam was op een prominente plaats in een openbare dienst waar vanuit de politiek en media veel aandacht voor is, niet onbegrijpelijk is dat – de gevolgen van – de wijze waarop [appellante] is opgekomen voor haar belangen in de media een rol heeft gespeeld bij het besluit van het COA om te komen tot beëindiging van de arbeidsrelatie. Daarmee heeft de kantonrechter echter niet geoordeeld dat hier sprake is van een gerechtvaardigde ontslaggrond, de kantonrechter heeft de ontslaggronden 10 en 11 immers verworpen. De grief mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag.
17. Grief IX klaagt er over dat de kantonrechter in r.o. 4.30 van het tussenvonnis (en r.o. 2.3 van het eindvonnis) in de KOO-procedure ten onrechte heeft geoordeeld dat de twaalfde ontslaggrond objectief gezien een ontslag rechtvaardigt, indien sprake is van een weigering van de Minister om [appellante] te benoemen in de functie van Voorzitter/Lid van het bestuur van het COA. Het hof verwerpt de grief bij gebrek aan belang. Vast staat immers dat de kantonrechter het ontslag gegrond heeft geacht op basis van de ontslaggronden 3, 4 en 5, die betrekking hebben op het privégebruik van de dienstauto, en niet op basis van ontslaggrond 12. Deze laatste ontslaggrond komt in dit hoger beroep slechts aan de orde in het kader van de devolutieve werking van het appel, indien het hof met betrekking tot de ontslaggronden 3, 4 en 5 tot een ander oordeel komt als de kantonrechter.
18. Grief X betoogt dat de kantonrechter in r.o. 4.32 van zijn tussenvonnis (en in r.o. 2.3 van het eindvonnis) in de KOO-procedure ten onrechte tot de conclusie komt dat indien en voor zover komt vast te staan dat de verwijten aan het adres van [appellante] aangaande de dienstauto terecht zijn, dit zonder meer een ontslag rechtvaardigt. [appellante] acht dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, omdat in het midden wordt gelaten of de kantonrechter doelt op een ontslag op staande voet of op de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Als dit laatste het geval is, geeft de kantonrechter er ten onrechte geen, althans onvoldoende, blijk van rekening te hebben gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [appellante] , die bij de opzegging behoren te worden gewogen en die het COA als goed werkgever in ogenschouw had moeten nemen.
Grief XI richt zich tegen dezelfde rechtsoverwegingen, en betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat indien komt vast te staan dat [appellante] in haar handelen ‘op dit punt’ tekort is geschoten, dit van zwaarwegende betekenis zal zijn ten aanzien van de beoordeling of in deze sprake is van kennelijk onredelijk ontslag en of er grond bestaat voor toekenning van een contractuele beëindigingsvergoeding. De kantonrechter geeft er ten onrechte geen, althans onvoldoende, blijk van te hebben meegewogen dat, ook al zou komen vast te staan dat [appellante] in haar handelen qua integriteit tekort zou zijn geschoten, eveneens betekenis dient toe te komen aan de gerechtvaardigde belangen van [appellante] en de gevolgen die de opzegging voor haar heeft, mede in aanmerking genomen de voor [appellante] getroffen voorzieningen en de voor haar bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden. Bovendien gaat de kantonrechter er aan voorbij dat nog altijd sprake kan zijn van een valse of voorgewende reden, op grond waarvan het ontslag kennelijk onredelijk kan zijn. Tot slot loopt de kantonrechter met zijn oordeel over de contractuele beëindigingsvergoeding vooruit op de uitleg van de betekenis van het overeengekomen criterium “ernstige verwijtbaarheid”, terwijl dit debat tussen partijen nog niet was gevoerd.
19. De grieven X en XI worden verworpen. Met het woordje “ontslag” in r.o. 4.32 doelt de kantonrechter kennelijk op een opzegging van de arbeidsovereenkomst, zoals in dit geding immers aan de orde. In deze r.o. overweegt de kantonrechter dat de aard van de functie die [appellante] bij het COA bekleedde, te weten die van bestuurder van een publiek orgaan, met zich brengt dat aan haar zeer strenge eisen ten aanzien van onder meer integriteit (mogen) worden gesteld. Indien komt vast te staan dat [appellante] op dit punt tekort is geschoten, waarmee de kantonrechter kennelijk doelt op de verwijten aan [appellante] aangaande de dienstauto, rechtvaardigt dit naar zijn oordeel zonder meer een ontslag. Ook overweegt de kantonrechter dat één en ander van zwaarwegende betekenis zal zijn ten aanzien van de beoordeling of sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag en of er grond bestaat voor toekenning van een contractuele beëindigingsvergoeding. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter betreffende de ernst van de aan [appellante] gemaakte verwijten aangaande de dienstauto, en de relevantie hiervan – indien deze verwijten juist blijken – voor de beoordeling van de vorderingen van [appellante] . Hiermee geeft de kantonrechter nog geen eindbeslissingen, noch over de vraag of er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, noch over het recht van [appellante] op de contractuele beëindigingsvergoeding. Deze eindbeslissingen – met inbegrip van de belangenafweging waarvan in de grieven X en XI ten onrechte wordt gesteld dat de kantonrechter deze achterwege zou hebben gelaten – volgen in het eindvonnis in r.o. 2.39 tot en met 2.43, waartegen de grieven XV tot en met XVII zich richten. Dat geen sprake is van een voorgewende reden is reeds besproken bij grief II. Ten aanzien van de vraag of met betrekking tot de verwijten aangaande de dienstauto sprake is van een valse reden heeft de kantonrechter bewijs opgedragen aan het COA.
20. Grief XII klaagt er over dat de kantonrechter in r.o. 2.6 van zijn eindvonnis in de KOO-procedure als vaststaand feit aanneemt dat [appellante] zich op het standpunt heeft gesteld, dat de compensatie voor de fiscale bijtelling kon vervallen, omdat zij de dienstauto toch niet voor privédoeleinden gebruikte. Betoogd wordt dat de kantonrechter de situatie ten aanzien van het privégebruik van de auto door [appellante] heeft samengevat reeds voordat hij toekwam aan de bewijswaardering, hetgeen procedureel onjuist zou zijn. Bovendien is de samenvatting van de kantonrechter volgens de grief inhoudelijk onjuist in het licht van de stellingen van [appellante] .
Ook deze grief faalt. Met de zinsnede “ [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat de compensatie voor de fiscale bijtelling kon vervallen omdat zij de dienstauto toch niet voor privédoeleinden gebruikte” laat de kantonrechter in het midden of, zoals [appellante] heeft gesteld, zij gezegd zou hebben dat de compensatie kon vervallen omdat zij de dienstauto vanaf september 2011 toch niet privé gebruikte, dan wel, zoals het COA heeft gesteld, zij de woorden “vanaf september 2011” niet heeft gebruikt en haar mededeling dat zij de auto toch niet privé gebruikte ook sloeg op de periode daarvoor. Van een procedurele of inhoudelijke onjuistheid van deze zinsnede is naar het oordeel van het hof geen sprake.
21. De grieven XIII en XIV lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Grief XIII klaagt er over dat de kantonrechter in zijn eindvonnis in de KOO-procedure (r.o. 2.38) ten onrechte bewezen heeft verklaard dat [appellante] in strijd met de waarheid tegenover leden van de Raad van Toezicht, (medewerkers van) de Minister en leden van de Onderzoekscommissie COA, heeft verklaard dat zij de dienstauto niet voor privédoeleinden gebruikte.
Grief XIV klaagt er over dat de kantonrechter tevens ten onrechte bewezen heeft verklaard dat [appellante] heeft verhuld dat zij de dienstauto ook voor privédoeleinden gebruikte, en dat [appellante] hierbij ondergeschikten heeft betrokken.
voert gemotiveerd aan dat en waarom deze bewijswaarderingen van de kantonrechter onjuist zouden zijn, waarbij zij tevens verwijst naar hetgeen zij hierover heeft opgemerkt bij haar grieven I.II tot en met I.IV in de dwangsommenprocedure.
22. Alvorens over te gaan tot een (nieuwe en zelfstandige) bewijswaardering, zal het hof [appellante] , gelet op haar gespecificeerd bewijsaanbod, toelaten tot het leveren van (aanvullend) tegenbewijs op de bovenstaande punten. Daarbij overweegt het hof nadrukkelijk dat voor het opnieuw horen van getuigen die reeds door de kantonrechter zijn gehoord alleen dan plaats is indien naar het oordeel van het hof aannemelijk is dat de betreffende getuige(n) meer of anders kan/kunnen verklaren dan hij/zij reeds heeft/hebben gedaan. Het enkele feit dat [appellante] een aantal getuigenverklaringen, waaronder die van [voormalig secretaresse] en [chauffeur] , betwist en/of aanmerkt als leugenachtig, is hiervoor onvoldoende. [appellante] is met haar advocaat aanwezig geweest bij de betreffende getuigenverhoren, en is in de gelegenheid geweest de getuigen te ondervragen. [appellante] zelf is nog niet eerder als getuige gehoord. Het hof zal haar hiertoe in de gelegenheid stellen.
23. Grief XV betoogt, onder verwijzing naar de voorgaande grieven, dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het COA gegronde redenen had om de arbeidsovereenkomst met [appellante] op te zeggen.
Grief XVI klaagt er over dat de kantonrechter in r.o. 2.40 van zijn eindvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. Betoogd wordt dat uit de aangevoerde grieven volgt dat sprake is van een opzegging van de arbeidsovereenkomst op grond van voorgewende of valse redenen, en subsidiair dat de opzegging kennelijk onredelijk is gelet op het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 sub b BW(oud).
Grief XVII richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 2.42 van zijn eindvonnis dat er geen grond bestaat voor toekenning van een contractuele vergoeding, omdat sprake is van ernstig verwijtbare handelingen of nalatigheden van de werknemer.
Grief XVIII richt zich tegen de afwijzing door de kantonrechter in r.o. 2.44 van zijn eindvonnis van de door [appellante] gevorderde immateriële schadevergoeding.
24. Het hof houdt zijn beslissing ten aanzien van de grieven XV tot en met XVIII aan, in afwachting van de bewijslevering.
De vordering ex artikel 843a Rv
25. [appellante] vordert in hoger beroep op de voet van artikel 843a Rv dat het COA zal worden veroordeeld tot afgifte aan [appellante] van alle documenten en/of bescheiden die betrekking hebben op het door of in opdracht van het COA uitgevoerde onderzoek naar het benaderen van de digitale agenda van [appellante] en het raadplegen van de afspraken in die agenda, hetgeen heeft plaatsgevonden op 18 december 2011 en 21 januari 2012, alsmede alle documenten en/of bescheiden waaruit kan worden opgemaakt de naam en functie van degene die toen de digitale agenda van [appellante] heeft geraadpleegd, zulks op straffe van een dwangsom van € 1000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat het COA na betekening van het ten deze te wijzen arrest daarmee in gebreke blijft.
26. Aangezien [appellante] in de beide procedures één gezamenlijke memorie van grieven heeft ingediend en haar vordering ex artikel 843a Rv relevant kan zijn voor de beide procedures, begrijpt het hof dat [appellante] deze vordering instelt in de beide procedures. Voor zover dit al anders zou zijn en de vordering ex artikel 843a Rv uitsluitend is ingesteld in de KOO-procedure, overweegt het hof dat het ter voorkoming van tegenstrijdige uitspraken van belang is dat het hof in beide zaken over dezelfde informatie beschikt, zodat het bevel tot overlegging van gegevens voor zover nodig in de dwangsommenprocedure geacht moet te zijn gegeven op grond van artikel 22 Rv.
27. [appellante] heeft aan haar vordering ex artikel 843a Rv het volgende ten grondslag gelegd. [appellante] betwist de getuigenverklaringen van haar voormalig secretaresse [voormalig secretaresse] en haar chauffeur [chauffeur] , inhoudende dat [appellante] [voormalig secretaresse] opdracht zou hebben gegeven om, ter verhulling van haar privégebruik van de dienstauto, achteraf fictieve werkafspraken in haar agenda in te voeren. Aan de hand van de bijlagen in het Hoffmannrapport kan worden vastgesteld, dat de fictieve agenda afspraken op zondag 18 december 2011 en zaterdag 21 januari 2012 om kwart voor vijf ’s ochtends respectievelijk om acht voor zes ’s middags zijn geopend. Het COA heeft erkend dat de betreffende, fictieve, afspraken zijn geopend door iemand met (uitsluitend) een leesbevoegdheid, niet met bevoegdheid tot wijziging van de agenda. [appellante] acht het van belang te weten wie degene is geweest die deze fictieve agenda afspraken op de betreffende data en tijdstippen heeft geraadpleegd.
28. Het hof is van oordeel dat [appellante] , in het kader van het leveren van tegenbewijs ten aanzien van haar betrokkenheid bij het (doen) invoeren van de fictieve agenda afspraken, een rechtmatig belang heeft bij informatie over de persoon die op de betreffende data en tijdstippen de fictieve afspraken in haar agenda heeft geraadpleegd. Het COA heeft, onder overlegging van een verklaring van de heer [unit manager ict] , Unit Manager ICT (productie 5 bij memorie van antwoord), aangevoerd dat het voor het COA niet meer mogelijk is om na te gaan wie dit is geweest. Het hof heeft geen reden om aan deze verklaring te twijfelen. Bovendien heeft [appellante] onvoldoende duidelijk en specifiek aangegeven op welke documenten en/of bescheiden zij doelt in haar vordering. Het COA heeft echter niet weersproken dat het een persoon is geweest met (uitsluitend) een leesbevoegdheid, niet met bevoegdheid tot wijziging van de agenda. Desgevraagd heeft het COA ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep verklaard dat het wel bekend is bij het COA welke personen toegang hadden tot de agenda van [appellante] . Het hof concludeert hieruit dat het voor het COA mogelijk moet zijn om een lijstje over te leggen van alle personen die op de betreffende data en tijdstippen gemachtigd althans in staat waren om de agenda van [appellante] in te zien. Het hof zal de vordering van [appellante] ex artikel 843a Rv in die zin toewijzen. Voor het opleggen van een dwangsom, als gevorderd, acht het hof geen aanleiding.
In de beide procedures voorts:
29. Het hof houdt elke verdere beslissing aan.