ECLI:NL:GHDHA:2017:3795

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
BK-17/00740
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroepschrift en dwangsom wegens niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het beroepschrift van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag had op 17 juli 2016 een naheffingsaanslag opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar maakte. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar niet-ontvankelijk. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar een dwangsom met wettelijke rente had verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een beslissing.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof stelde vast dat de heffingsambtenaar in verzuim was, omdat de termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar was verstreken. De ingebrekestelling van belanghebbende was niet prematuur, en het Hof concludeerde dat belanghebbende recht had op een dwangsom van € 1.260, evenals op wettelijke rente over dit bedrag. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de dwangsom, wettelijke rente, proceskosten en griffierechten.

De uitspraak van het Hof benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig beslissingen te nemen op bezwaarschriften en de gevolgen van het niet naleven van deze termijnen. Het Hof bevestigde dat belanghebbende recht had op vergoeding van de gemaakte proceskosten en griffierechten, en dat de heffingsambtenaar in gebreke was gebleven.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00740

Uitspraak van 19 december 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de heffingsambtenaar,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 augustus 2017, nummer SGR 17/1518.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende op 17 juli 2016 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente [Y] opgelegd van € 61,70 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij brief van 27 februari 2017 heeft belanghebbende tegen het niet tijdig niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 november 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 24 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Het bezwaar was niet gemotiveerd.
3.2.
Bij brief van 23 augustus 2016 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken te herstellen. Belanghebbende heeft van de hem geboden gelegenheid tot verzuimherstel geen gebruik gemaakt.
3.3.
Op 2 januari 2017 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar met het verzoek om het verzuim binnen 14 dagen op te heffen. De heffingsambtenaar heeft de ingebrekestelling op 4 januari 2017 ontvangen.
3.4.
Bij brief van 27 februari 2017 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Volgens belanghebbende is de heffingsambtenaar in gebreke tijdig uitspraak te doen en dientengevolge dwangsommen verschuldigd. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 augustus 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
3.5.
Bij uitspraak van 21 september 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard. Hierbij heeft hij de naheffingsaanslag ingetrokken (naar het Hof begrijpt: vernietigd) en een proceskostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase toegekend van € 246. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof laten weten dat de uitspraak op bezwaar niet wordt bestreden.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"
Niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar
6. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt deze uitspraaktermijn opgeschort vanaf de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
7. Het pro forma bezwaarschrift is ontvangen op 24 juli 2016. Op 23 augustus 2016 heeft [de heffingsambtenaar] de gemachtigde verzocht binnen vier weken de gronden van het bezwaar in te dienen. Nu de gemachtigde geen gronden heeft ingediend, wordt, gelet op artikel 7:10, tweede lid, van de Awb, de uitspraaktermijn met vier weken opgeschort. De uitspraaktermijn eindigde dan ook vier weken na 31 december 2016 op 28 januari 2017. De ingebrekestelling van [belanghebbende] van 2 januari 2017 is op 4 januari 2017 bij [de heffingsambtenaar] ontvangen. Op dat moment was de uitspraaktermijn nog niet verstreken, zodat de ingebrekestelling prematuur is. Een premature ingebrekestelling kan niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat [de heffingsambtenaar] na 28 januari 2017 in gebreke is gesteld, is het beroep, gelet op artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, niet-ontvankelijk."

Geschil, standpunten en conclusies

5.1.
In geschil is of het beroepschrift ontvankelijk is, en zo ja, of de heffingsambtenaar een dwangsom met wettelijke rente heeft verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot toekenning van een dwangsom met vergoeding van wettelijke rente, tot toekenning van een vergoeding van proceskosten en tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
5.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid van het beroep
6.1.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:12, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra (a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en (b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
6.1.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:10, lid 1, van de Awb bedraagt de beslistermijn voor het bestuursorgaan in beginsel zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. Die termijn wordt opgeschort voor zolang de indiener in verzuim is als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb (lid 2 van voormeld artikel).
6.1.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet (Gw) wordt, in afwijking van artikel 7:10, lid 1, van de Awb, op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, uitspraak gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
6.2.
Belanghebbendes klacht dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, slaagt. Het bepaalde in artikel 7:10, lid 2, van de Awb bewerkstelligt dat, als de procedure in verband met een verzuim van de indiener van het bezwaar niet kan beginnen, de termijn van zes weken, beginnend op de dag waarop de bezwaartermijn is verstreken (zie onder 6.1.2), wordt opgeschort vanaf het moment waarop de indiener in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen. De termijn begint weer te lopen op de dag waarop het herstel door het bestuursorgaan is ontvangen of de voor herstel geboden termijn is verstreken. Door deze opschorting eindigt de beslistermijn van artikel 7:10, lid 1, Awb in dit geval vier weken (zie onder 3.2) later dan het tijdstip waarop hij zonder opschorting zou zijn geëindigd. Dit leidt er toe dat de beslistermijn, zou artikel 7:10, lid 1, Awb in het onderhavige geval van toepassing zijn, tien weken na het einde van de bezwaartermijn, dat wil zeggen - mede rekening houdend met de algemene termijnenwet - op 7 november 2016, zou zijn verstreken. In dit geval is echter een van artikel 7:10, lid 1, Awb afwijkende bepaling van toepassing op grond waarvan de beslistermijn pas op 31 december 2016 eindigt (zie 6.1.3). Voor een verdere verlenging van de termijn waarop de heffingsambtenaar op het bezwaar diende te beslissen is naar ’s Hofs oordeel in de tekst noch in doel en strekking van de 6.1.2 en 6.1.3 vermelde wetsbepalingen steun te vinden. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar vanaf 1 januari 2017 in verzuim is. De in de brief van 2 januari 2017 vervatte ingebrekestelling is derhalve niet prematuur. Belanghebbende heeft acht weken na deze ingebrekestelling beroep ingesteld. Gelet op het voorgaande is voldaan aan de onder 6.1.1 vermelde voorwaarden (a) en (b).
6.3.
Omdat de Rechtbank het beroep reeds niet-ontvankelijk achtte op de grond dat geen sprake was van een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12, lid 2, Awb, heeft zij het subsidiaire standpunt van de heffingsambtenaar dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens misbruik van recht, niet behandeld. Het Hof zal dit standpunt alsnog beoordelen. In hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd, is geen steun te vinden voor het oordeel dat sprake is van misbruik van recht. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw (vgl. bijvoorbeeld ABRvS 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1951). In het onderhavige geval is geen sprake van zwaarwichtige gronden als hiervoor bedoeld. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat belanghebbendes gemachtigde stelselmatig weigerachtig is met het aanvoeren van bezwaargronden. Zo al sprake zou zijn van een dergelijk stelselmatig nalaten, dan valt niet in te zien dat dit aan een tijdige beslissing op het bezwaar van belanghebbende in de weg heeft gestaan. Na het verstrijken van de voor het herstel van het vormverzuim aan belanghebbende geboden termijn had de heffingsambtenaar nog meer dan drie maanden om op het bezwaar van belanghebbende te beslissen; deze tijd heeft hij ongebruikt laten voorbijgaan.
Dwangsom
6.4.
Belanghebbende heeft met de brief van 2 januari 2016 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld en de heffingsambtenaar heeft pas op 21 september 2017 op het bezwaar beslist. Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar een dwangsom verbeurd die met inachtneming van artikel 4:17, leden 1, 2 en 3, van de Awb € 1.260 bedraagt, zijnde het bedrag dat op grond van de in die bepalingen vervatte regeling ten hoogste verschuldigd is.
Wettelijke rente
6.5.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom. Uit het voorgaande volgt dat vast is komen te staan dat door de heffingsambtenaar per 19 januari 2017 een dwangsom was verbeurd en dat deze 42 dagen later, op 2 maart 2017, het maximum van € 1.260 had bereikt. Naar het oordeel van het Hof bestaat behalve recht op dit ten onrechte niet ontvangen bedrag ook recht op vergoeding van wettelijke rente over dit bedrag (zie artikel 4:85 van de Awb; gelet op de memorie van toelichting bij de Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II, 2003-2004, 29702, nr. 3, p. 31-32) heeft de uitzondering van lid 3 van deze bepaling geen betrekking op de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom). Ingevolge artikel 4:97 van de Awb, in samenhang bezien met artikel 4:87, lid 1 en artikel 4:100 van de Awb, was de heffingsambtenaar door niet binnen zes weken de dwangsom te voldoen, vanaf 14 april 2017 in verzuim.
Slotsom
6.6.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Het Hof zal beslissen zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

7.1.
Het Hof acht termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.485 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (3 punten voor proceshandelingen x wegingsfactor 1 x € 495).
7.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 124 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- stelt de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vast op € 1.260;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de dwangsom ten bedrage van € 1.260 vanaf 14 april 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.485; en
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 170 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 19 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In plaats van de voorzitter heeft H.A.J. Kroon de uitspraak ondertekend.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.