In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het beroepschrift van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag had op 17 juli 2016 een naheffingsaanslag opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar maakte. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar niet-ontvankelijk. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar een dwangsom met wettelijke rente had verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een beslissing.
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof stelde vast dat de heffingsambtenaar in verzuim was, omdat de termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar was verstreken. De ingebrekestelling van belanghebbende was niet prematuur, en het Hof concludeerde dat belanghebbende recht had op een dwangsom van € 1.260, evenals op wettelijke rente over dit bedrag. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de dwangsom, wettelijke rente, proceskosten en griffierechten.
De uitspraak van het Hof benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig beslissingen te nemen op bezwaarschriften en de gevolgen van het niet naleven van deze termijnen. Het Hof bevestigde dat belanghebbende recht had op vergoeding van de gemaakte proceskosten en griffierechten, en dat de heffingsambtenaar in gebreke was gebleven.