In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een bewind dat was ingesteld over de goederen van de rechthebbende. De rechthebbende had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, die zijn verzoek tot opheffing van het bewind had afgewezen. De rechthebbende stelde dat het bewind niet langer noodzakelijk was, omdat hij geen schulden meer had en in januari 2017 financiële nazorg en budgettraining had ontvangen van de gemeente. Hij gaf aan dat hij goed om kon gaan met het maandgeld dat hij ontving en dat hij wist waar hij hulp kon krijgen indien nodig.
De bewindvoerder daarentegen betwistte de bekwaamheid van de rechthebbende om zijn eigen financiën te beheren en stelde dat de rechthebbende haar bedreigde. Tijdens de mondelinge behandeling verklaarde de begeleidster van de rechthebbende dat hij goed contact met haar had en dat hij wist waar hij terecht kon met vragen. Het hof overwoog dat op basis van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek een bewind kan worden ingesteld, maar dat het ook kan worden opgeheven indien de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat, zoals bepaald in artikel 1:449 lid 2 BW.
Het hof concludeerde dat de noodzaak voor het bewind niet langer bestond, omdat de rechthebbende goed omging met zijn financiën, geen problematische schulden meer had en goed samenwerkte met zijn begeleidster. Het hof vernietigde de bestreden beschikking en hefte het bewind op, met ingang van de dag na de datum van de beschikking. De griffier werd verzocht om een afschrift van de uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Den Haag voor aantekening in het Centraal Curatele- en bewindregister.