ECLI:NL:GHDHA:2017:3654

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
22-003652-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en terugwijzing naar de politierechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2017. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde, maar veroordeeld tot een geldboete van € 1000,- waarvan € 500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte verzocht om terugwijzing naar de rechtbank, omdat de verdachte een brief van het Openbaar Ministerie had ontvangen waarin stond dat de zitting van 4 juli 2017 zou worden aangehouden. De verdachte had hierdoor gerechtvaardigd vertrouwen dat de zitting niet doorging, maar kwam pas bij de betekening van het vonnis in augustus 2017 te weten dat de zitting wel had plaatsgevonden.

Het hof heeft vastgesteld dat de oproeping voor de zitting van 4 juli 2017 niet op de juiste wijze aan de verdachte was betekend. De verdachte had de oproeping wel ontvangen, maar de brief van het Openbaar Ministerie bevatte het verkeerde parketnummer, wat leidde tot verwarring. Het hof oordeelde dat de verdachte niet op de juiste wijze op de hoogte was gesteld van de zitting en dat dit heeft geleid tot haar afwezigheid. Gelet op de omstandigheden, waaronder het ontbreken van een raadsman in eerste aanleg, was het hof van oordeel dat de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg moest worden vastgesteld.

Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de zaak teruggeworpen naar de politierechter in de rechtbank Rotterdam, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht. De beslissing van het hof is genomen in het belang van een eerlijke rechtsgang en het recht op twee feitelijke instanties voor de verdachte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003652-17
Parketnummer: 10-682336-16
Datum uitspraak: 29 november 2017
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Libanon) op [geboortejaar] 1992,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 29 november 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 1000,- waarvan € 500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is omtrent de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij beslist als nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het hof verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Rotterdam. Hiertoe heeft hij aangevoerd, kort en zakelijk weergegeven, dat de verdachte een brief heeft ontvangen van het Openbaar Ministerie inhoudende dat de strafzitting van 4 juli 2017 zou worden aangehouden. Hierdoor heeft de verdachte er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de zitting niet door zou gaan. Pas bij de betekening van het vonnis aan de verdachte in augustus 2017 is de verdachte bekend geworden met het feit dat de zitting op 4 juli 2017 wel is doorgegaan, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld. Omdat de verdediging het recht op twee feitelijke instanties niet wenst te verliezen, wordt verzocht om terugwijzing.
De advocaat-generaal heeft zich niet verzet tegen terugwijzing.
Bij de beoordeling van de geldigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg stelt het hof het volgende voorop.
Op grond van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient volgens de Hoge Raad (o.a. ECLI:HR:1996:ZD0442) terugwijzing onder meer plaats te vinden wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat één van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij/zij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem/haar tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, de verdachte en diens raadsman/vrouw te worden gerekend. Van een dergelijke terugwijzing kan alleen worden afgezien als door de advocaat-generaal en de verdediging beslissing in de hoofdzaak door het hof wordt verlangd.
De verdachte is niet verschenen op de terechtzitting in eerste aanleg van 4 juli 2017. De oproeping voor de zitting van 4 juli 2017 is op 28 april 2017 geldig, doch niet in persoon, aan de verdachte betekend. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard de oproeping voor deze zitting ook daadwerkelijk te hebben ontvangen. Na deze oproeping heeft de verdachte een brief d.d. 26 juni 2017 van het Openbaar Ministerie ontvangen. Deze brief is door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep overgelegd. In deze brief staat dat de strafzitting van 4 juli 2017 wordt aangehouden in verband met een tegenaangifte, dat er nog geen nieuwe datum is bepaald waarop de strafzaak opnieuw in behandeling wordt genomen en dat de verdachte op de hoogte wordt gebracht zodra er een nieuwe zittingsdatum bekend is.
Het hof constateert dat op de brief het parketnummer van de strafzaak tegen de aangever en niet het parketnummer van de zaak tegen de verdachte is vermeld. Gelet hierop is aannemelijk dat deze brief niet ziet op de strafzaak tegen de verdachte, maar op de strafzaak tegen de aangever. Het hof acht begrijpelijk dat de verdachte dit niet heeft opgemerkt en heeft gedacht dat het om haar eigen strafzaak ging. Mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte in eerste aanleg niet werd bijgestaan door een raadsvrouw of raadsman is dit verontschuldigbaar. Bij de verdachte heeft derhalve het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontstaan dat de behandeling van haar strafzaak zou worden aangehouden.
Het voorgaande heeft ertoe geleid dat de verdachte niet ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig is geweest. De verdachte is weliswaar op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte gesteld van de dag van de terechtzitting, maar door de brief d.d. 26 juni 2017 van het openbaar ministerie heeft de verdachte erop mogen vertrouwen dat de zitting waarvoor zij was opgeroepen niet door zou gaan. Het hof is, gelet op de strekking van de hiervoor weergegeven uitspraak van de Hoge Raad, van oordeel dat de omstandigheden van dit geval gelijk te stellen zijn met de situatie waarin de Hoge Raad terugwijzing verlangt.
Het onderzoek in eerste aanleg van 4 juli 2017 dient derhalve nietig te worden verklaard. Dit brengt mee dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd. De zaak dient te worden teruggewezen naar de rechter die het te vernietigen vonnis heeft gewezen teneinde de zaak opnieuw te berechten.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 juli 2017 nietig.
Wijst de zaak terug naar de politierechter in de rechtbank Rotterdam, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. de Haan-Boerdijk, mr. R.F. de Knoop en mr. O.E.M. Leinarts,
in bijzijn van de griffier mr. L.E.A. Jonkers.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 29 november 2017.