Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De verdachte heeft – zoals hierboven reeds vermeld - verklaard aangeefster een schouderduw te hebben gegeven, haar bij haar jas te hebben gepakt en haar heen en weer te hebben geschud in een portiek maar hij heeft ontkend haar bij de keel te hebben gepakt.
De aangeefster [aangeefster 2] heeft verklaard dat de verdachte tot twee maal toe (eenmaal op straat en eenmaal in een portiek) [aangeefster 2] met twee handen bij haar keel heeft vastgepakt en haar strot gedurende langere tijd heeft dichtgeknepen waardoor zij nauwelijks adem en veel pijn in haar nek kreeg. Met een ‘piepstemmetje’ heeft zij vervolgens de haar bekende en daar op straat lopende [getuige] te hulp geroepen.
Getuige [getuige] heeft gezien dat aangeefster door een Chinese man (het hof begrijpt: de verdachte) met beide handen hard het portiek in werd geduwd en heeft haar om hulp horen roepen.
Door de politie is bij het opnemen van haar aangifte een bloeduitstorting aan de rechterzijde van haar hals geconstateerd.
Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van aangeefster ten aanzien van de geweldshandelingen voor zover deze voor het bewijs zijn gebruikt, nu deze verklaringen in zoverre worden ondersteund door het door derden waargenomen letsel en, met betrekking tot de hardhandigheid, door de verklaring van [getuige].
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of verdachte bij zijn bewezenverklaarde handelen opzet had op de dood van aangeefster, subsidiair of zijn opzet gericht is geweest op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Of in een concreet geval sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van verdachte en/of eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg heeft aanvaard.
Anders dan inzake feit 1 kan het hof alleen uit de beschreven gevolgen van het geweldsincident niet afleiden dat er sprake is geweest van een zodanige kracht, duur en(/of) intensiteit van het dichtknijpen van de keel dat daaruit reeds kan worden afgeleid dat als de verdachte in de uitvoering niet was gestoord doordat [getuige] aangeefster te hulp was geschoten, de aanmerkelijke kans zou hebben bestaan dat het slachtoffer als gevolg van de dan aanhoudende geweldsinwerking zou overlijden. Wel leidt het hof uit de gedragingen af dat de aanmerkelijke kans heeft bestaan dat het slachtoffer als gevolg van de dan aanhoudende geweldsinwerking zwaar lichamelijk letsel (in de vorm van hersenletsel) zou hebben opgelopen.
Verdachtes gedragingen, het tot twee maal toe gedurende enige tijd krachtig met twee handen dichtknijpen van de keel, kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel van aangeefster heeft aanvaard. Van contra-indicaties is naar het oordeel van het hof hier geen sprake.
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde: