ECLI:NL:GHDHA:2017:3584

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
15 december 2017
Zaaknummer
BK-17/00065
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de belastingrente

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, [X] te [Z], en de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, over de hoogte van een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De Inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.937, inclusief een pensioenuitkering van € 85.105. Belanghebbende betwistte de aanslag en stelde dat de pensioenuitkering niet correct was meegenomen in het belastbaar inkomen. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 augustus 2017 werd het standpunt van belanghebbende herhaald dat de pensioenuitkering niet in zijn belastbaar inkomen moest worden opgenomen, omdat dit zou leiden tot dubbele belastingheffing. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de aanslag te hoog was vastgesteld. Het Hof bevestigde dat de Inspecteur de pensioenuitkering terecht in de heffing van inkomstenbelasting had betrokken, omdat belanghebbende dit bedrag daadwerkelijk had ontvangen. Het Hof maakte de oordelen van de Rechtbank tot de zijne en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De opgelegde verzuimboete van € 344 werd als passend en geboden beschouwd, gezien het aangifteverzuim van belanghebbende.

De uitspraak van het Hof werd op 26 september 2017 openbaar gemaakt, en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00065

Uitspraak d.d. 26 september 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 27 december 2016, nummer SGR 16/5241 betreffende de onder 1.1. vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.937 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.888 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een bedrag van € 994 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente) en een verzuimboete opgelegd van € 984 (de boetebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft een verzoek tot vermindering van de aanslag ingediend. Dit verzoek is door de Inspecteur mede aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 8 december 2015 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In dezelfde brief heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering toegewezen voor zover het de aanslag en de beschikking belastingrente betreft. Overeenkomstig deze beslissing heeft de Inspecteur bij beschikking van 23 december 2015 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.937 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.884 en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 942.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2016 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering toegewezen voor zover het de boetebeschikking betreft en de verzuimboete verminderd tot een bedrag van € 344.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 13 mei 2016 beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 augustus 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende is bestuurder en enig aandeelhouder van [Y] B.V. (hierna: de vennootschap). Tot 1993 was de vennootschap maat in een maatschap van octrooigemachtigden. In verband met de uittreding uit de maatschap in 1993 is aan de vennootschap een uittredingsvergoeding toegekend van ƒ 1.200.000.
3.2.
Tot de gedingstukken behoort een pensioenbrief, gedagtekend 17 augustus 1993, waarin onder meer het volgende vermeld staat:
"Geachte heer [X] ,
Het is ons een genoegen u hierbij te bevestigen, dat de vergadering van aandeelhouders van onze vennootschap u d.d. 16 augustus 1993 de navolgende pensioenrechten heeft toegekend:
A.
Ouderdomspensioen
Ingaande op de eerste van het jaar volgende op die waarin u de 60-jarige leeftijd bereikt, derhalve op 1 januari 2002.
(…)
Overbruggingspensioen
Ingaande op de pensioeningangsdatum tot uw overlijden doch uiterlijk op de eerste dag van de maand volgende op die waarin u de 65-jarige bereikt, derhalve op 1 oktober 2006 wordt uitgekeerd een overbruggingspensioen.
(…)
Weduwepensioen
(…)
Voorwaarden en begripsomschrijvingen
Deze pensioenrechten worden u verleend met inachtneming van de volgende voorwaarden en definiëringen.
(…)
j.
Voorbehoud
Wij behouden ons het recht voor onderhavige toezegging, gedeeltelijk of geheel, te beëindigen, respektievelijk te beperken en de voorziening derhalve te verlagen, te beëindigen of te beperken, indien:
(…)
4. de in deze pensioenbrief toegekende pensioenrechten door de inspecteur der directe belastingen dan wel de rechter in fiscale zaken in hoogste ressort niet worden beschouwd als een pensioenregeling in de zin van artikel 11 letter a van de Wet op de Loonbelasting 1964. In dat geval zullen van de aanvang af geacht te worden zijn toegekend, de volgende pensioenrechten:
a. een ouderdomspensioen (…)
een weduwepensioen (…)
(…)
k.
Beheer
Zoals u bekend is, zal onze vennootschap de pensioenverplichting in eigen beheer houden. Zij behoudt het recht de verplichting geheel respektievelijk gedeeltelijk buiten de onderneming in te brengen.
(…)
l.
Reeds verleende rechten
In deze pensioenbrief worden alle eerder door onze vennootschap verleende pensioenrechten geacht te zijn geïncorporeerd.
Hoogachtend,
[de vennootschap]
(…)"
3.3.
De vennootschap heeft in het onderhavige jaar maandelijks een aangifte loonheffing ingediend. Uit deze aangiften volgt dat door de vennootschap aan belanghebbende een pensioenuitkering is gedaan van in totaal € 85.105. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op de som van aan inhouding van loonheffing onderworpen inkomsten. Door de Inspecteur zijn de volgende loonrenseignementen ontvangen:
[A] € 15.280
[B] € 9.552
[Y] B.V.
€ 85.105 +/+
€ 109.937
3.4.
Belanghebbende is voor het onderhavige jaar uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV vóór 1 april 2013. Bij brief van 28 mei 2013 is aan belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte verzonden. Bij brief van 9 juli 2013 is belanghebbende aangemaand uiterlijk 23 juli 2013 aangifte te doen. Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 25 maart 2015 ambtshalve de aanslag opgelegd alsmede de beschikking belastingrente en de boetebeschikking gegeven.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de pensioenuitkering ten bedrage van € 85.105 (hierna: de pensioenuitkering) terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning is gerekend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Voor een uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, primair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.832 en subsidiair tot vermindering van de aanslag waarbij een pensioenuitkering in aanmerking genomen wordt die overeenstemt met de stand van de pensioenvoorziening ultimo 1992.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
" (…)
Beoordeling van het geschil
Omkering van de bewijslast
10. Artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
11. Vaststaat dat [belanghebbende] over het jaar 2012, ondanks dat hij hiertoe was uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte IB/PVV heeft ingediend terwijl hij in dat jaar zowel belastbaar inkomen uit werk en woning als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen genoot. Dit kan tot geen ander oordeel leiden dan dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Voor zover [belanghebbende] zich op het standpunt stelt dat het voor hem, door het handelen van voormalige adviseurs en de onduidelijkheid omtrent de pensioenvoorziening, feitelijk onmogelijk was om aangifte te doen, overweegt de rechtbank dat [belanghebbende] te allen tijde zelf verantwoordelijk is voor het tijdig (doen) indienen van de aangifte.
12. Nu de vereiste aangifte niet is gedaan dient [belanghebbende] overtuigend aan te tonen dat de door [de Inspecteur] ambtshalve vastgestelde aanslag te hoog is. Met hetgeen [belanghebbende] daartoe heeft aangevoerd, is hij, mede gelet op de gemotiveerde weerspreking daarvan door [de Inspecteur], daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat slechts de helft van de pensioenuitkering in aanmerking moet worden genomen. De pensioenvoorziening zou namelijk aanzienlijk lager zijn doordat geen rekening is gehouden met het feit dat in het verleden reeds belasting is betaald over de uittredingsvergoeding die aan voorziening is gedoteerd. Nog daargelaten dat [belanghebbende] niet heeft doen blijken dat dit het geval is, heeft hij vervolgens niet overtuigend aangetoond dat als gevolg daarvan de aanslag te hoog is vastgesteld. Voorts valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien op welke wijze het als getuigen horen van de toenmalige accountant en belastinginspecteur, die betrokken waren bij de vaststelling van de pensioenvoorziening, in deze procedure tot duidelijkheid kan leiden. Het verzoek tot het horen van deze getuigen wijst de rechtbank dan ook af. Voor zover [belanghebbende] heeft gesteld dat, gelet op zijn gezondheidstoestand, de vaststellingsovereenkomst is gesloten onder invloed van dwaling aan zijn kant, faalt zijn betoog nu dit op geen enkele wijze is onderbouwd.
Redelijke schatting
13. De omkering en verzwaring van de bewijslast geeft [de Inspecteur] niet de bevoegdheid de aanslag naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de vennootschap aan [belanghebbende] pensioen heeft uitgekeerd. [De Inspecteur] heeft de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op de som van de aan inhouding van loonheffing onderworpen inkomsten. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft [de Inspecteur] berekend op de som van de waarden van de onroerende zaken, beleggingen en banksaldi van [belanghebbende] welke som hij vervolgens heeft verminderd met het heffingsvrij vermogen en de ouderentoeslag. Daarmee heeft [de Inspecteur] de aanslag naar het oordeel van de rechtbank gebaseerd op een redelijke schatting.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
14. De rechtbank kan het standpunt van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet volgen, omdat [belanghebbende] niet onderbouwd heeft dat en op welke wijze [de Inspecteur] onzorgvuldig dan wel in strijd met het verbod op willekeur heeft gehandeld.
Verzuimboete
15. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Awr, kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan (hierna: het aangifteverzuim), een verzuimboete worden opgelegd. Naar vaste jurisprudentie wordt bij afwezigheid van alle schuld (avas) geen boete opgelegd.
16. Vaststaat dat [belanghebbende] de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, van de Awr gestelde termijn heeft gedaan. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van avas. De verzuimboete is daarom terecht opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar heeft [de Inspecteur] de boete reeds gematigd tot € 344. Voor een verdere matiging ziet de rechtbank geen aanleiding.
Belastingrente
17. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de belastingrentebeschikking en ook overigens is niet gebleken dat de belastingrente niet in overeenstemming met de wettelijke bepalingen is berekend.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)"

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Aan dit oordeel heeft de Rechtbank de conclusie verbonden dat het beroep ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) ongegrond dient te worden verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het Hof maakt deze oordelen, met de gronden waarop zij berusten, tot de zijne.
7.2.
Het in 7.1 overwogene betekent dat belanghebbende ook in hoger beroep overtuigend dient aan te tonen dat en in hoeverre de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat belastingheffing over de pensioenuitkering tot dubbele belastingheffing leidt, omdat de door de vennootschap in eigen beheer gevormde pensioenvoorziening niet ten laste van de winst is opgebouwd. Bovendien is volgens belanghebbende vooralsnog niet duidelijk wat de omvang van de pensioenverplichting is, omdat de ten behoeve van deze verplichting gevormde pensioenvoorziening berust op ondeugdelijke cijfers. Tot slot heeft belanghebbende aangevoerd dat geen rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, zodat de rechtsgrond voor het in de belastingheffing betrekken van de pensioenuitkering ontbreekt. Teneinde zijn standpunten nader te kunnen onderbouwen heeft belanghebbende het Hof verzocht zijn toenmalige accountant, een van diens medewerkers en de bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst betrokken ambtenaar van de Belastingdienst op te roepen om als getuigen ter zitting te verschijnen.
7.3.
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de Inspecteur de aanslag naar een te hoog bedrag heeft opgelegd. Vaststaat immers dat de vennootschap in het onderhavige jaar op basis van de aan belanghebbende toegekende pensioenrechten een pensioenuitkering heeft gedaan, en dat belanghebbende dit bedrag heeft genoten. Het bedrag van de uitkering als zodanig is niet in geschil. Het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien, leidt het Hof tot de conclusie dat de Inspecteur, mede gelet op het bepaalde in artikel 3.146, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, de pensioenuitkering terecht in de heffing van inkomstenbelasting heeft betrokken. De stellingen van belanghebbende dat de pensioenuitkering aldus dubbel wordt belast en dat geenszins duidelijk is wat de omvang van de pensioenverplichting is, kunnen aan dit oordeel niet afdoen, omdat – wat er ook van deze stellingen zij – zij niet wegnemen dat belanghebbende in 2012 een pensioenuitkering van € 85.105 heeft genoten. Evenmin van belang is het antwoord op de vraag of een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, aangezien de pensioenuitkering is gebaseerd op de aan belanghebbende toegekende pensioenrechten.
7.4.
Ter zitting van het Hof heeft (de gemachtigde van) belanghebbende geen adequaat antwoord gegeven op de vraag wat de in 7.2 genoemde personen uit eigen waarneming zouden kunnen verklaren over de pensioenuitkering van € 85.105 in 2012. Het Hof acht het derhalve niet zinvol om vorenbedoelde personen met toepassing van artikel 8:63, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht als getuigen op te roepen.
7.5.
Dat in het onderhavige geval sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, laat onverlet dat een aanslag niet naar willekeur opgelegd mag worden, maar moet berusten op een redelijke schatting van het inkomen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aanslag is gebaseerd op een redelijke schatting. Het Hof acht dit oordeel van de Rechtbank juist en maakt dit oordeel en de daarvoor gebezigde gronden tot de zijne.
7.6.
Vaststaat dat belanghebbende, hoewel daartoe uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar heeft ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 67a van de AWR en § 21 lid 2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst mocht de Inspecteur ter zake van dit verzuim een boete opleggen. Het Hof acht de (hoogte van de) opgelegde boete van - na vermindering bij de uitspraak op bezwaar - € 344, gelet op de ernst van de overtreding, passend en geboden.
7.7.
Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, G.J. van Leijenhorst en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 26 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.