ECLI:NL:GHDHA:2017:3583

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
15 december 2017
Zaaknummer
BK-17/00503
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet met betrekking tot schending van rechtsbeginselen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard met betrekking tot aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2013. Belanghebbende betwist de rechtmatigheid van de aanslagen en stelt dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met het verbod van willekeur, het verbod van détournement de pouvoir, het legaliteitsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De Inspecteur had aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.797, en een aanslag in de Zvw, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 3.556. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur op goede gronden heeft gehandeld en dat er geen sprake is van schending van de genoemde rechtsbeginselen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld en de mondelinge behandeling vond plaats op 10 oktober 2017. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende als bezorger werkzaam is geweest en dat de Inspecteur de inkomsten terecht als resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangemerkt. Het Hof concludeert dat de aanslagen terecht zijn opgelegd en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. De beslissing is op 21 november 2017 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00503

Uitspraak van 21 november 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 april 2017 nummer SGR 16/6905 betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.797. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 82 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Voorts heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 3.556. Gelijktijdig is bij beschikking € 1 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslagen en de beschikkingen belastingrente afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 oktober 2017. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende is in het onderhavige jaar in dienstbetrekking werkzaam bij [Y] en heeft daarvoor een loon ontvangen van € 5.785. Daarnaast heeft belanghebbende werkzaamheden verricht voor [A] B.V. en [B] B.V., waarvoor hij een vergoeding van € 3.168 respectievelijk € 388 heeft ontvangen.
3.2.
Naast voormelde inkomsten heeft belanghebbende in de periode van 1 januari 2013 tot 2 mei 2013 een NWW-uitkering ontvangen van € 6.092. Vanaf 2 mei 2013 ontvangt belanghebbende een bijstandsuitkering van de gemeente [C] van € 6.364.
3.3.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.241 (€ 5.785 + € 6.364 + € 6.092). Bij de aanslagregeling is de Inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De door belanghebbende van [A] B.V. en [B] B.V. ontvangen vergoedingen heeft de Inspecteur aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Aldus heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen vastgesteld op € 21.797 respectievelijk € 3.556 (€ 3.168 + € 388).

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslagen terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of het verbod van willekeur, het verbod van détournement de pouvoir, het legaliteitsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel door de Inspecteur zijn geschonden.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslag Zvw en tot vermindering van de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.241.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
" (…)
Beoordeling van het geschil
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] geen feiten en omstandigheden aangevoerd aan de hand waarvan kan worden geconcludeerd dat [de Inspecteur] in het onderhavige geval in strijd met het verbod van willekeur, het verbod van détournement de pouvoir en het legaliteitsbeginsel heeft gehandeld. [De Inspecteur] heeft op goede gronden in overeenstemming met de geldende wetgeving de inkomsten in de belastingheffing betrokken. De enkele verwijzing door [belanghebbende] naar zijn eerdere ervaringen met de Staat der Nederlanden en zijn arbeidsverleden, wat daar overigens ook van zij, is onvoldoende om anders te oordelen.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
(…)"

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Vaststaat dat belanghebbende als bezorger werkzaam is geweest voor [A] B.V. en [B] B.V. en dat hij daarvoor een vergoeding van in totaal € 3.556 heeft ontvangen. Op grond van artikel 2.7 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) is inkomstenbelasting verschuldigd over onder meer het belastbare inkomen uit werk en woning. Het inkomen uit werk en woning is het gezamenlijke bedrag van de in artikel 3.1, tweede lid, Wet IB vermelde inkomenscategorieën. Aangezien geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat de zo-even genoemde inkomsten moeten worden aangemerkt als loon dan wel als winst uit onderneming, heeft de Inspecteur – mede gelet op de in overige in artikel 3.1 Wet IB genoemde inkomenscategorieën – deze inkomsten terecht als resultaat uit overige werkzaamheden aangemerkt en als zodanig in de heffing van inkomstenbelasting betrokken.
7.2.
Op grond van artikel 41 in samenhang met artikel 43 van de Zvw is belanghebbende een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd over het in een kalenderjaar genoten bijdrage-inkomen. Het bijdrage-inkomen wordt in het onderhavige geval bepaald door hetgeen belanghebbende heeft genoten aan belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet IB. De aanslag Zvw is derhalve terecht opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 3.556.
7.3.1.
Belanghebbende heeft zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt gesteld dat de aanslag Zvw moet worden vernietigd en de aanslag IB/PVV verminderd omdat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het legaliteitsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het verbod van détournement de pouvoir. Dit standpunt moet als onjuist worden aanvaard op grond van de volgende overwegingen.
7.3.2.
Het legaliteitsbeginsel in het belastingrecht is neergelegd in artikel 104 van de Grondwet waarin is bepaald dat belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet. Dit betekent dat belastingheffing een grondslag dient te hebben in een wet in formele zin. Hiervoor is overwogen op grond van welke wettelijke bepalingen belanghebbende inkomstenbelasting en een bijdrage Zwv is verschuldigd. De bevoegdheid tot het vaststellen van de omvang van deze heffingen door middel van het opleggen van een aanslag is in artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen toegekend aan de inspecteur. Gelet hierop is van schending van het legaliteitsbeginselgeen sprake.
7.3.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn stelling dat het zorgvuldigheidsbeginsel, het verbod van détournement de pouvoir en het verbod van willekeur zijn geschonden nader toegelicht. Hij vindt dat de overheid is tekortgeschoten in de manier waarop zij hem heeft behandeld bij de uitoefening van de aan haar opgedragen taken. De overheid dient naar de mening van belanghebbende open, duidelijk, respectvol, voortvarend en oplossingsgericht te handelen. De Belastingdienst had zich, aldus belanghebbende, daarom actiever moeten opstellen door hem tijdig te informeren over de wijze waarop de onderhavige aanslagen verrekend kunnen worden.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt. De door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden brengen, wat daar verder van zij, niet mee dat de Inspecteur de aan hem toekomende bevoegdheden heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die zijn verleend noch dat de onderhavige aanslagen onzorgvuldig en naar een willekeurig bedrag zijn opgelegd.
7.4.
Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, G.J. van Leijenhorst en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier N. El Allaoui. De beslissing is op 21 november 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.