Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Beschikking van 15 december 2017 in het incident en in de hoofdzaak
S’Energy B.V.,
PZEM N.V., voorheen genaamd Delta N.V.,
Het geding
Tijdens de mondelinge behandeling van het incidenteel verzoek op 8 november 2017 en van de hoofdzaak op 27 november 2017 hebben partijen hun standpunt toegelicht, S’Energy door mr. R.M. Hermans, voornoemd, en mr. Malmberg, advocaat te Den Haag, en PZEM door mr. R.J. van Galen en mr. P. Olden, voornoemd, mede aan de hand van overgelegde pleitnotities.
Het hof heeft partijen ter zitting van 27 november 2017 medegedeeld in de hoofdzaak en in het incident heden (tegelijkertijd) uitspraak te zullen doen.
Beoordeling van het hoger beroep
S’Energy heeft de derdenbeslagen op 8 juni 2017 gelegd.
“
Uitgangspunt is dat de zekerheidsstelling er niet toe mag leiden dat de positie van S’Energy verbetert ten opzichte van beslaglegging.”
Rondom het stellen van de bankgarantie heeft PZEM niet te kennen gegeven dat zij een tegengarantie wenste of zou verlangen in het kader van de verdere beoordeling van het beslagverlof door de voorzieningenrechter.
Bij beschikkingen van 21 juli 2017 en van 25 augustus 2017 heeft de voorzieningenrechter de termijn om zekerheid te stellen op de voet van het bepaalde in artikel 616 lid 4 Rv verlengd, laatstelijk tot en met 31 december 2017.
Het verzoek van S’Energy, in het incident en in de hoofdzaak
In de hoofdzaak verzoekt S’Energy het hof om de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover het betreft de aan het verleende verlof verbonden voorwaarde dat S’Energy een deugdelijke zekerheid moet stellen ter grootte van € 10 mio. S’Energy verzoekt PZEM te veroordelen in de kosten van het geding. Behoudens ten aanzien van het schorsingsverzoek geldt dat S’Energy wenst dat de desbetreffende beslissingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
De beoordeling, in de hoofdzaak en in het incident
Op basis van de wettekst en de wetsgeschiedenis van de artikelen 700 en 701 Rv valt echter niet duidelijk vast te stellen of – en zo ja: waarom – de wetgever hoger beroep ook heeft willen blokkeren in het geval de voorzieningenrechter het verlof tot conservatoire beslaglegging
voorwaardelijkheeft verleend op de voet van het bepaalde in artikel 701 Rv. De verlening van het verlof is in dat geval afhankelijk gemaakt van het stellen van zekerheid door de verzoeker/beslaglegger ten behoeve van de beslagdebiteur, om verhaal van schade die door het beslag kan worden veroorzaakt veilig te stellen. Artikel 701 Rv rept niet over het al dan niet openstaan van hoger beroep.
De wetgever heeft ten aanzien van de uitsluiting van een hogere voorziening tegen de verlening van het conservatoir beslagverlof overwogen dat de wet een “afzonderlijke weg” aanwijst voor de
beslagdebiteurom tegen verlofverlening op te komen, namelijk het kort geding, zie artikel 705 Rv. Dat kort geding zou, zo overwoog de wetgever, een grondiger onderzoek mogelijk maken dan in het kader van bij de beschikking op het verzoekschrift dat ”meestal wordt gegeven zonder dat de wederpartij is gehoord”. Tegen de afwijzing van het verzoek tot verlening van dat verlof is wel hoger beroep door de verzoeker/beslaglegger opengesteld. De wetgever motiveerde die openstelling van hoger beroep zo: “Anderzijds is evenzeer onwenselijk dat de verzoeker niet tegen een weigering van het verlof (…) zou kunnen opkomen, nu hij bij het verkrijgen daarvan groot belang kan hebben” Zie Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 68. De wet biedt de verzoeker/beslaglegger niet een afzonderlijke (en met voldoende waarborgen omklede) rechtsgang om tegen een
voorwaardewaaronder het verlof is verleend, op te komen.
Het hof neemt in aanmerking dat een voorwaarde tot het stellen van zekerheid het leggen van het beslag illusoir kan maken; dat zal zich voordoen als de verzoeker/beslaglegger eenvoudigweg niet in staat is die zekerheid te stellen. Hij heeft dan wel het verzochte verlof maar de daaraan door de voorzieningenrechter verbonden voorwaarde maakt het in feite onmogelijk van het verlof gebruik te maken. En dat is exact wat S’Energy betoogt: zij heeft niet de middelen om zekerheid te verstrekken voor het bedrag dat de voorzieningenrechter in dit geval heeft bepaald. Voor S’Energy betekent het dat de
voorwaardelijkeverlofverlening in feite gelijk is te stellen met een weigering van het verzochte (immers onvoorwaardelijk te verlenen) verlof. De voorzieningenrechter die van de hem in artikel 701 Rv gegeven discretionaire bevoegdheid gebruikt maakt, zal een afweging hebben gemaakt van alle relevante omstandigheden, waaronder de kans dat de door de verzoeker/beslaglegger gepretendeerde vordering geen standhoudt. Naar het oordeel van het hof ligt het – gezien het voorgaande – meer voor de hand de verzoeker/beslaglegger de bevoegdheid toe te kennen tegen deze afweging door de voorzieningenrechter op te komen en derhalve tegen (het stellen van) die voorwaarde tot het verschaffen van zekerheid in hoger beroep te komen. Dat is dan ook de conclusie waartoe het hof komt: S’Energy is ontvankelijk in haar hoger beroep.
Kan PZEM op zekerheid aanspraak maken gelet op de door partijen gesloten overeenkomst?
Op een andere uitleg van de overeenkomst ingevolge waarvan het conservatoir derdenbeslag is verruild voor een bankgarantie, heeft S’Energy in redelijkheid niet kunnen vertrouwen. De omstandigheid dat PZEM niet expliciet, voordat S’Energy de bankgarantie had aanvaard, heeft kenbaar gemaakt aan S’Energy dat zij alsnog aan de voorzieningenrechter zekerheid op de voet van artikel 701 Rv zou vragen, maakt dit niet anders.
De manier van procederen van PZEM en artikel 21 Rv: geen recht op het stellen van zekerheid
Dat de begroting van de mogelijk te lijden schade, door het mislopen van rendement, als gevolg van het stellen van de bankgarantie door PZEM aan de (in de ogen van S’Energy: veel te) hoge kant was, kan niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat PZEM daardoor haar bevoegdheid om de voorzieningenrechter te vragen van zijn in artikel 701 Rv gegeven bevoegdheid gebruik te maken, niet langer toekomt. S’Energy heeft deze begroting kunnen bestrijden tijdens de mondelinge behandeling – zoals zij ook gedaan heeft – en de voorzieningenrechter is op basis van dit debat tot de beslissing gekomen aan de verlening van het verlof de bestreden voorwaarde te verbinden.
Geen schadeplichtigheid S’Energy; eigen schuld (artikel 6:101 BW)
Hiervoor kwam deze discussie al aan bod; in hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat het hof dit standpunt van S’Energy niet volgt.
Het beslag onder Stedin en de voor de deur staande, onvermijdelijke, “closing” maakte het voor PZEM noodzakelijk om het beslag opgeheven te krijgen. De bankgarantie is daarvoor een voor de hand liggende optie, een optie waartegen de verzoeker/beslaglegger in redelijkheid ook niets in kan brengen mits die garantie aan gebruikelijke condities voldoet. De bevoegdheid van PZEM om schadevergoeding te verlangen wegens het veiligstellen van een vermogensbestanddeel ten behoeve van het verhaal gaat niet zonder meer verloren als zij ter bevrijding van het gelegde beslag een bankgarantie stelt.
Het hof komt tot een ander oordeel. PZEM heeft in plaats van het derdenbeslag gekozen voor een voor de hand liggende en gangbare vorm van “voldoende zekerheid”, de bankgarantie. Die keuze alleen heeft PZEM er niet van hoeven te weerhouden zekerheid te vragen op de voet van artikel 701 Rv. S’Energy verdedigt op zichzelf terecht dat onder bijzondere omstandigheden verlangd kan worden dat de zekerheid in een andere vorm wordt gegoten, als de mate van zekerheid min of meer gelijk blijft maar de met het stellen van zekerheid verbonden kosten aanzienlijk geringer zijn. Daarmee wordt immers de aansprakelijkheidsomvang voor de beslaglegger – mocht later blijken dat het beslag toch ten onrechte is gelegd – geringer. Tegen de alternatieve vormen van zekerheid die S’Energy in haar beroepschrift bespreekt, heeft PZEM echter bezwaren aangevoerd waarvan niet gezegd kan worden dat deze in redelijkheid niet aan S’Energy tegengeworpen kunnen worden. Verpanding van aandelen in waterbedrijf Evides is geen reële optie omdat verpanding van aandelen statutair niet is toegestaan en wijziging van de statuten op dit punt niet goed mogelijk is. Het onderbrengen van € 93 mio. in een speciaal daartoe op te richten rechtspersoon waarbij, binnen door S’Energy aangegeven grenzen, PZEM haar gang zou kunnen gaan met het beleggen van die middelen, vormt een behoorlijke ingreep in de autonomie van PZEM. En het storten van € 93 mio. in escrow zal evenzeer aanzienlijke kosten met zich brengen nu de escrow agent ook een vergoeding zal bedingen. Dat de zekerheid eenvoudig geboden kan worden door middel van een garantie van de Provincie Zeeland, moge zo zijn, maar PZEM voert daartegen aan – en S’Energy weerspreekt dat niet – dat de Provincie daartoe niet bereid is.
Zekerheid voor welke schade(omvang)?
Niet ter discussie staat dat de verstrekking van de bankgarantie aan S’Energy PZEM circa 0,6% per jaar aan “garantieprovisie” kost. Uitgaande van een niet onredelijke termijn van zeven jaar waarin deze bankgarantie in stand wordt gehouden, zou het bedrag aan provisies (uitgaande van de door PZEM overgelegde bankafschriften waaruit de provisiebetalingen blijken) uitkomen op een bedrag van ongeveer € 3.894.000,-- (een eenmalige afsluitvergoeding meegerekend). Het is redelijk dat S’Energy voor dit bedrag zekerheid verschaft.
Ook in hoger beroep komt PZEM niet met een deugdelijke onderbouwing van de door haar als gevolg van mis te lopen rendement te verwachten schade. Zij sluit gemakshalve aan bij de wettelijke rente van 2% als vergoeding voor misgelopen rendement over de periode dat de bankgarantie in stand blijft.
Naar het oordeel van het hof kan de (hoogte van de) wettelijke rente niet als uitgangspunt genomen worden voor de begroting van het mis te lopen rendement. De wettelijke rente is een forfaitaire vergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Voor de vaststelling van de verschuldigde schadevergoeding wegens het leggen van een onrechtmatig gebleken beslag kan de wettelijke rente niet, en zeker niet zonder meer, tot uitgangspunt dienen. Voor de vaststelling van de geleden schade dient een vergelijking gemaakt te worden tussen de werkelijk bestaande situatie en de situatie die er zou zijn geweest zonder het leggen van het beslag. Zonder enige serieuze onderbouwing van de resultaten die met het bedrag waarvoor de bankgarantie is gesteld gerealiseerd hadden kunnen worden door PZEM, kan het hof dan ook niet bepalen voor welk bedrag (aanvullende) zekerheid gesteld moet worden. Daarbij neemt het hof in aanmerking de – onweersproken - stelling van S’Energy dat een bedrag waarvoor de bankgarantie is gesteld “op de bank” geen rente genereert, zelfs een negatieve rente, aldus S’Energy.
Dit een en ander leidt ertoe dat naar het oordeel van het hof de waarde van de door S’Energy te stellen (tegen)zekerheid moet worden bepaald op € 3.894.000,--.
Slotsom
Ten aanzien van de verplichting zekerheid te stellen zal de beslissing van het hof uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Beslissing