ECLI:NL:GHDHA:2017:3550

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
BK-17/00457
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep verhuurderheffing 2014 en de rechtsgeldigheid van de wetgeving

In deze zaak gaat het om de vraag of [X] B.V. voor het jaar 2014 verhuurderheffing verschuldigd is en, indien dat het geval is, om welk bedrag. De belanghebbende stelt dat de verschuldigde verhuurderheffing € 11.819 bedraagt, terwijl de Inspecteur van de Belastingdienst van mening is dat dit bedrag € 19.493 is. De belanghebbende heeft op 30 september 2014 een bedrag van € 19.493 aan verhuurderheffing voldaan, maar heeft bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de Inspecteur die het bezwaar ongegrond verklaarde. De Rechtbank Den Haag heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak op 12 december 2017 behandeld. De belanghebbende voert aan dat de verhuurderheffing in strijd is met verschillende artikelen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). De belanghebbende betoogt dat de wetgeving discriminatoir is, omdat deze alleen woningcorporaties ten goede komt en commerciële verhuurders benadeelt. De Inspecteur heeft deze stellingen gemotiveerd bestreden.

Het Hof oordeelt dat de wetgever voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders en dat de keuze om beide groepen gelijk te behandelen niet evident van redelijke grond ontbloot is. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond. De belanghebbende is derhalve de verhuurderheffing over 2014 verschuldigd zoals aangegeven in haar aangifte.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00457

Uitspraak van 12 december 2017

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 maart 2017, nummer SGR 16/7901 betreffende de onder 1.1 vermelde voldoening op aangifte.

Voldoening op aangifte, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Belanghebbende heeft op 30 september 2014 op aangifte een bedrag van € 19.493 aan verhuurderheffing voor het jaar 2014 voldaan (de voldoening op aangifte).
1.2.
De Inspecteur heeft het door belanghebbende tegen de voldoening op aangifte gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft per fax op 11 oktober 2017 en per post op 16 oktober 2017 een nader stuk, door hem geduid als verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 oktober 2017. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende heeft in 2014 de onverdeelde eigendom van 57 huurwoningen (hierna: de woningen).
3.2.
De beschikkingen waarbij de WOZ-waarden van de woningen voor het jaar 2014 zijn vastgesteld, zijn op naam van belanghebbende gesteld. De som van de voor 2014 vastgestelde WOZ-waarden is € 6.205.000. Deze WOZ-waarden zijn niet nadien, om enige reden, verlaagd. Er is geen sprake van een groep als bedoeld in artikel 1.4 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (tekst 2014; Wmw).
3.3.
De door belanghebbende op aangifte voldane verhuurderheffing ad € 19.493 is berekend over een belastbaar bedrag van € 5.116.404. Dit belastbare bedrag is het verschil tussen de som van de voor 2014 vastgestelde WOZ-waarden en een vrijstelling. Ter zake is het tarief van 0,381% toegepast.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
5. Op grond van artikel 1.1, in samenhang met artikel 1.4, van de Wmw wordt vanaf 1 januari 2014 een verhuurderheffing geheven van degene die op 1 januari van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan tien huurwoningen.
6. Volgens artikel 1.5, in samenhang met artikel 1.6, van de Wmw wordt de verhuurderheffing geheven naar het belastbare bedrag, zijnde de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen van de belastingplichtige, verminderd met tienmaal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen. Volgens artikel 1.7 van de Wmw bedraagt de heffing in 2014 0,381% van het belastbare bedrag.
7. De rechtbank stelt voorop dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan de Wmw als zodanig te toetsen, behoudens voor zover deze in strijd zou zijn met eenieder verbindende verdragsbepalingen.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen dan in haar uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:6282) voor wat betreft de beoordeling van de vraag of sprake is van strijd met artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het IVBPR en/of artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM. De rechtbank verwijst naar de in deze uitspraak opgenomen overwegingen.
9. [Belanghebbende] is daarom de verhuurderheffing over 2014 overeenkomstig haar aangifte verschuldigd.
10. Het beroep is ongegrond.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
In geschil is of belanghebbende voor het jaar 2014 ter zake van de woningen verhuurderheffing verschuldigd is, en zo ja, of de door haar verschuldigde verhuurderheffing € 11.819 (0,231% van € 5.116.404) bedraagt (standpunt belanghebbende) dan wel € 19.493 (0,381% van € 5.116.404) (standpunt Inspecteur).
5.2.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar primaire standpunt dat zij geen verhuurderheffing verschuldigd is, aangevoerd dat de verhuurderheffing in strijd is met artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM. Ter onderbouwing van haar subsidiaire standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat zij niet behoort mee te betalen aan de tariefsverhoging van 0,231% naar 0,381%, aangezien uitsluitend woningcorporaties profiteren van de zogenoemde verminderingsregeling die met deze tariefsverhoging is gefinancierd.
5.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende en hetgeen zij ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd, gemotiveerd bestreden.

Conclusies van partijen

6.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar alsmede primair tot teruggaaf van de door haar op afdracht voldane verhuurderheffing en subsidiair tot teruggaaf van de door haar op afdracht voldane verhuurderheffing voor zover deze meer bedraagt dan € 11.819.
6.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Juridisch kader

7.1.1. In artikel 1.2 eerste lid Wmw is bepaald:
“1 In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
c.
groep: de combinatie van rechtspersonen in het geval een rechtspersoon meer dan 50% onmiddellijk of middellijk deelname heeft:
1°. aan de leiding van een van die combinatie deel uitmakende andere rechtspersoon;
2°. aan het toezicht op die andere rechtspersoon, of
3°. in het kapitaal van die andere rechtspersoon;”
7.1.2. In artikel 1.3 Wmw is bepaald:
“Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van die wet is bekendgemaakt.”
7.1.3. In artikel 1.4 Wmw is bepaald:
“Belastingplichtig voor de verhuurderheffing is de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of de groep die bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan tien huurwoningen.”
7.1.4. In artikel 1.5 Wmw is bepaald:
“De verhuurderheffing wordt geheven naar het belastbare bedrag.”
7.1.5. In artikel 1.6 Wmw is bepaald:
“Het belastbare bedrag is de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan de belastingplichtige bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft, verminderd met tien maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen.”
7.1.6. In artikel 1.7 Wmw is bepaald:
“De verhuurderheffing bedraagt 0,381% van het belastbare bedrag.”
7.1.7. In artikel 1.9, tweede, derde en vierde lid, Wmw is bepaald:
“2 De door een groep verschuldigde verhuurderheffing wordt namens de groep op aangifte voldaan door een van de rechtspersonen die onderdeel is van die groep. Daarbij vermeldt die rechtspersoon welke andere rechtspersonen onderdeel uitmaken van die groep, waarbij die andere rechtspersonen in afwijking van het eerste lid ontheven zijn van hun plicht tot het voldoen op aangifte.
3 De inspecteur kan een naheffingsaanslag ter zake van de door een groep verschuldigde verhuurderheffing opleggen aan een van de rechtspersonen die onderdeel uitmaken van die groep.
4 De ontvanger kan een naheffingsaanslag ter zake van de door een groep verschuldigde verhuurderheffing invorderen ten name van elk van de rechtspersonen die onderdeel uitmaken van die groep.”
7.1.8. Artikel 14 EVRM luidt:
“Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”
7.1.9. Artikel 26 IVBPR luidt:
“Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huiskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”
7.1.10. Artikel 1 EP EVRM luidt:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoorde genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang en onder voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
8.1.
Vooropgesteld zij dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Het Hof zal derhalve uitsluitend toetsen of de verhuurderheffing in strijd is met artikel 14 EVRM, artikel 26 IVBPR of artikel 1 EP EVRM.
Strijd met gelijkheidsbeginsel ex artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR
8.2.1.
Artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (zie Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
8.2.2.
Belanghebbende stelt in dit verband dat zij ten onrechte gelijk wordt gesteld met woningcorporaties. In feite heeft de wetgever alleen woningcorporaties op het oog gehad bij de invoering van de verhuurderheffing. Commerciële verhuurders worden ten onrechte in deze heffing betrokken, aldus belanghebbende.
8.2.3.
Dienaangaande geldt dat in de parlementaire geschiedenis van de Wmw aandacht is besteed aan de vraag waarom zowel woningcorporaties als niet-woningcorporaties (commerciële verhuurders) als belastingplichtigen voor de verhuurderheffing moeten worden aangemerkt. Ter zake is het volgende opgemerkt:
“De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de positie van particuliere verhuurders, die ongeveer 20% van de gereguleerde huurwoningen in bezit hebben. Particuliere verhuurders, zo stellen deze leden, verschillen fundamenteel van woningcorporaties, voor wat betreft hun doelstellingen, maatschappelijke rol, fiscale behandeling en draagkracht om de nieuwe belasting te kunnen betalen. Het kabinet wijst er op dat het nu en in het verleden gevoerde Rijksbeleid ertoe heeft geleid dat een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraag ondersteunend en prijs ondersteunend werkt. Dit geldt niet alleen voor corporaties, maar ook voor andere partijen die op deze markt actief zijn. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk. Het maken van een uitzondering voor de heffing voor particuliere verhuurders op de gereguleerde markt is niet in overeenstemming met deze gedachte. Bovendien zouden corporaties door het creëren van ongelijkheid tussen particuliere verhuurders en woningcorporaties in een nadeligere positie komen te verkeren dan die particuliere verhuurders. De enige rechtvaardigingsgrond voor een dergelijke ongelijke behandeling zou zijn gelegen in de wettelijke taak die corporaties hebben, en voordelen die zij nu zouden hebben of zouden hebben gehad ten opzichte van andere partijen.
Zoals ook in Brede Heroverwegingen Wonen1 is opgemerkt, is het verschil tussen corporaties en commerciële verhuurders in de loop der tijd verminderd. Geconstateerd moet worden dat ook commerciële verhuurders in het verleden gebruik hebben gemaakt van overheidssubsidies en tevens ook baat hebben gehad bij de huurtoeslag, zij het in mindere mate dan corporaties. Sinds 2008 betalen ook corporaties vennootschapsbelasting over al hun activiteiten, hetgeen een specifieke heffing voor alleen corporaties nog minder rechtvaardigbaar maakt. Ten slotte geldt ook voor particuliere verhuurders dat het voorgestelde ruimere huurbeleid de verdiencapaciteit verhoogt. Om deze redenen is het kabinet niet bereid, zoals de leden van de PvdA zich afvragen, om voor particuliere verhuurders van gereguleerde woningen een uitzondering te maken en deze uit te sluiten van de Wet verhuurderheffing.”
(Eerste Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 405, nr. E, blz. 13)
8.2.4.
Uit dit gedeelte van de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever zich terdege rekenschap heeft gegeven van de verschillen tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders, maar dat hij heeft geconcludeerd dat deze voor de verhuurderheffing gelijk moeten worden behandeld. Het Hof is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat deze keuze van de wetgever, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever in dezen toekomt, evident van redelijke grond ontbloot is.
8.2.5.
Belanghebbende noemt ter onderbouwing van haar stelling dat de wetgever zich geen rekenschap heeft gegeven van de verschillen tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders de omstandigheid dat een heffingsvermindering (faciliteit) is ingebouwd, die is gefinancierd uit een tariefverhoging van 0,231% naar (in 2014) 0,381%. De facto kunnen alleen woningcorporaties gebruik maken van deze faciliteit, aldus belanghebbende.
8.2.6.
De Inspecteur heeft dit gemotiveerd weersproken. De Inspecteur heeft overzichten overgelegd waaruit blijkt dat op 1 oktober 2017 de woningcorporaties 5.886 definitieve heffingsverminderingen hebben ontvangen ter waarde van 86,5 miljoen euro en dat de overige verhuurders 3.586 heffingsverminderingen ter waarde van 36,6 miljoen euro hebben ontvangen. De Inspecteur heeft voorts gesteld dat de woningcorporaties 90% van de verhuurderheffing opbrengen en de groep 'overige verhuurders' de resterende 10%, zodat deze laatste groep de faciliteit verhoudingsgewijs zelfs het meest benut. Belanghebbende heeft dit niet weersproken. Belanghebbende heeft met het onder 8.2.5 vermelde voorbeeld derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de wetgever alleen woningcorporaties op het oog heeft gehad bij de invoering van de verhuurderheffing.
8.2.7.
Voor zover belanghebbende betoogt dat woningcorporaties door de heffingsvermindering een mogelijkerwijs als staatsteun te kwalificeren selectief voordeel krijgen, faalt dit betoog. Het Hof acht immers aannemelijk dat die faciliteit geldt voor alle belastingplichtigen voor de verhuurderheffing, zodat van een selectief voordeel geen sprake is.
8.3.1.
Belanghebbende stelt voorts dat de verhuurderheffing leidt tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen als bedoeld in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR omdat, gelet op artikel 1.4 Wmw, belastingplichtig zijn: de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of de groep die, kort gezegd, het genot heeft van meer dan tien huurwoningen. Deze definitie van het begrip belastingplichtige brengt mee, aldus belanghebbende, dat de mogelijkheid bestaat dat buitenlandse samenwerkingsverbanden die het genot hebben van meer dan tien huurwoningen buiten de heffing blijven omdat deze samenwerkingsverbanden onder geen van de genoemde categorieën vallen.
8.3.2.
De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat dergelijke gevallen zich niet voordoen. Iedereen die het genot heeft van meer dan tien huurwoningen wordt in de heffing betrokken, behoudens indien sprake is van een groep. In dat geval wordt de belasting voldaan door een rechtspersoon die onderdeel is van de groep. En daarmee worden alle gevallen bestreken, aldus de Inspecteur.
8.3.3.
Belanghebbende heeft desgevraagd geen voorbeelden kunnen geven van buitenlandse samenwerkingsverbanden die, hoewel zij het genot hebben van meer dan tien huurwoningen, buiten de heffing blijven. Het Hof concludeert dan ook dat belanghebbende, zo zij al aan haar stelplicht heeft voldaan, tegenover de betwisting door de Inspecteur niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast.
8.4.1.
Belanghebbende stelt voorts dat de verhuurderheffing leidt tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen omdat gemeentes geen WOZ-beschikkingen uitreiken aan een groep. Gemeentes werken namelijk niet met een dergelijk groepsbegrip in de context van de Wet WOZ. Bovendien ontbreekt een wettelijke verhaalsmogelijkheid op de overige rechtspersonen die onderdeel uitmaken van dezelfde groep, aldus belanghebbende.
8.4.2.
Dienaangaande geldt dat met de introductie van het begrip “groep”, gelet op de toelichting bij de tweede nota van wijziging (wetsvoorstel 33 756), onder meer is beoogd te voorkomen dat heffing middels constructies wordt ontlopen. Een aangifteplichtige kan worden verplicht aangifte te doen als een groep, waarbij de groep een verzameling is van met elkaar verbonden rechtspersonen met samen een bepaald aantal woningen in bezit. De groep doet aangifte over het volledige vastgoedpakket van de groep, ook al zijn er verschillende eigenaren.
De toelichting ter zake van de introductie van het begrip “groep” luidt als volgt:
“Tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer op 28 oktober 2013 inzake het voorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014 is door de fractie van het CDA aandacht gevraagd voor de mogelijkheid de verhuurderheffing te voorkomen door een bestaande holdingstructuur om te vormen in entiteiten die ieder minder dan tien belaste woningen bezitten. Naar aanleiding van het wetgevingsoverleg is nader onderzocht of een bepaling die de mogelijkheid om de belasting middels dergelijke constructies te ontlopen voorkomt, uitvoerbaar is. Dit blijkt het geval te zijn. De maatregel wordt daarbij wel toegeschreven op de gevallen waarin het probleem zich mogelijk voordoet. Omdat bij het vormgeven van een constructie waarbij een natuurlijke persoon betrokken is altijd overdrachtsbelasting zal moeten worden voldaan, zijn de constructies met natuurlijke personen financieel niet aantrekkelijk. De kost van de overdrachtsbelasting gaat immers voor de baat van het ontlopen van de verhuurderheffing uit. Daarom is de voorgestelde maatregel beperkt tot gevallen waarin er een samenstelling van rechtspersonen bestaat.
Met de voorgestelde wijzigingen in de artikelen 1.2, eerste lid, 1.4, 1.9 en 1.10, eerste lid, wordt een groep van rechtspersonen als belastingplichtige geïntroduceerd, waarmee de verbondenheid van rechtspersonen wordt gecreëerd. Deze maatregel scherpt de verhuurderheffing aan voor verbonden rechtspersonen (NV’s, BV’s, stichtingen en verenigingen), die nu bijvoorbeeld het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht hebben van 2 keer 6 woningen en daarmee onder de in artikel 1.4 van het wetsvoorstel genoemde grens van meer dan 10 huurwoningen blijven.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 756, nr. 13, blz. 2)
8.4.3.
Uit deze toelichting blijkt dat geenszins aan de orde is dat enig genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht buiten de heffing blijft. Door deze definitie van het begrip belastingplichtige worden uitsluitend diverse eigendomsrechten tezamen in aanmerking genomen, en dient een vertegenwoordiger van de groep de belasting namens de groep te voldoen. Van de door belanghebbende gestelde discriminatie is dus geen sprake.
8.4.4.
De stelling van belanghebbende dat verhaalsmogelijkheden ten opzichte van de onderdelen van de groep niet in de Wmw zijn opgenomen, doet aan deze conclusie niet af, nog daargelaten dat er civielrechtelijk verhaalsmogelijkheden bestaan.
Strijd met artikel 1 EP EVRM
8.5.1.
Vooropgesteld zij dat belastingheffing op zichzelf een inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Een dergelijk inbreuk is echter toegestaan indien deze “lawful” is en er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel (“legitimate aim”) dat daarmee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:BC2816).
8.5.2.
Aan de eis dat de inbreuk “lawful” is, is in dit geval voldaan. De verhuurderheffing heeft een basis in het nationale recht die voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is en die vergezeld gaat van de nodige procedurele garanties die een betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de inbreuk.
8.5.3.
Bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan de eis dat de wetgever met de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang nastreeft, geldt dat aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. In de parlementaire geschiedenis is met betrekking tot de achtergrond van de verhuurderheffing onder meer het volgende opgemerkt:
“2. Achtergrond verhuurderheffing
Allereerst is van belang te constateren dat de primaire doelstelling van de heffing is gelegen in het genereren van inkomsten. (…) Alhoewel de verhuurderheffing niet op al het onroerend goed drukt, maar beperkt is tot de gereguleerde huurmarkt voor woningen gaat het om een robuuste, stabiele grondslag. De invoering van de verhuurderheffing leidt dus tot een minder verstorend effect dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting. (…)
Naast deze constatering moet in de beschouwing worden betrokken dat de verhuurderheffing een belangrijk element vormt van het geheel van de maatregelen die in het Regeer- en Gedoogakkoord en het Begrotingsakkoord 2013 zijn opgenomen voor de woningmarkt met als doel de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket maatregelen voor zowel het koop- als het huursegment. Dat pakket maatregelen, dat resulteert in een budgettaire opbrengst, beoogt een betere werking van de woningmarkt. (…) Daarnaast is er het in de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel dat huurverhogingen mogelijk maakt op grond van inkomen teneinde “scheefwonen” tegen te gaan. Ingevolge dit wetsvoorstel wordt het mogelijk dat in het gereguleerde huursegment een huurverhoging van 5% bovenop het inflatiepercentage wordt toegepast voor inkomens boven € 43.000. De behandeling van het wetsvoorstel is (…) geschorst tot de indiening van het aangekondigde wetsvoorstel waarbij ook een extra huurverhoging van 1% mogelijk wordt voor inkomens tussen € 33.000 en € 43.000 (…) De verhuurderheffing moet ook gezien worden in het licht van de met deze verruimingen van het huurbeleid gepaard gaande verhoging van de verdiencapaciteit voor verhuurders.
Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraagondersteunend en prijsondersteunend werkt. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang hebben bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3, blz. 2 en 3)
En:
“De leden van de fractie van de SP vragen naar de voor- en nadelen van het voorliggende wetsvoorstel. Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven maakt de verhuurderheffing onderdeel uit van verschillende maatregelen voor de woningmarkt die waren opgenomen in het regeerakkoord van het vorige kabinet, het gedoogakkoord dat het vorige kabinet met de toenmalige gedoogpartner had gesloten en het Begrotingsakkoord 2013. Deze maatregelen hadden tot doel de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket voor zowel het koop- als het huursegment. De primaire doelstelling van de verhuurderheffing is het realiseren van een budgettaire opbrengst. Uit het ook al in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel genoemde OESO-rapport ‘Tax and Economic Growth’ volgt dat een belasting op onroerende zaken van alle indirecte belastingen, inkomstenbelastingen en vennootschapsbelastingen relatief het minst verstorende effect op het bruto binnenlands product per capita heeft. Hoewel de verhuurderheffing niet op al het onroerend goed drukt, maar beperkt is tot de gereguleerde huurmarkt voor woningen, gaat het om een robuuste, stabiele grondslag. De invoering van de verhuurderheffing heeft dus een minder verstorend effect dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting met een zelfde budgettaire opbrengst. Tevens leidt de invoering van de verhuurderheffing tot een algehele verbreding van de Nederlandse belastinggrondslag.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 405 (hoofddossier) en 33 407, nr. 15, blz. 7)
8.5.4.
Het Hof is van oordeel dat voldaan is aan de eis dat met de verhuurderheffing een legitiem doel in het algemeen belang wordt nagestreefd. Dat aan de heffing primair budgettaire overwegingen ten grondslag liggen, doet niet af aan de legitimiteit van de heffing.
8.5.5.
Met betrekking tot de proportionaliteit (“fair balance”) op het niveau van de regelgeving geldt het volgende. De wetgever heeft bij de hiervoor vermelde doelstellingen oog gehad voor de bescherming van individuele rechten. Bij de keuze voor de onderhavige heffing is meegewogen de mogelijkheid van financiering van de verhuurderheffing voor belastingplichtigen uit huurverhogingen, alsmede het huidige en in het verleden gevoerde rijksbeleid ten aanzien van gereguleerde woningen, waardoor voor verhuurders een stabiele woningmarkt met gewaarborgde inkomsten is gecreëerd:
“Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraag ondersteunend en prijs ondersteunend werkt. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3, blz. 3)
8.5.6.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de verhuurderheffing volgens de wetgever (steeds) opgebracht zou kunnen worden door extra huurverhogingen, berust dat op een onjuiste veronderstelling. De wetgever heeft de mogelijkheid gecreëerd om voor huurders met hogere inkomens huren sneller te laten stijgen (Wet huurverhoging op grond van inkomen, Stb. 2013, 91). Anders dan belanghebbende aanvoert, is door de wetgever evenwel verondersteld noch beoogd een direct verband te leggen tussen mogelijke extra inkomsten voor verhuurders en de hoogte van een op te leggen verhuurderheffing. In de memorie van antwoord is het volgende opgemerkt:
“Er is geen een op een relatie tussen de voorliggende verhuurderheffing en de beide genoemde wetsvoorstellen. Wel is het zo dat de met de beide wetsvoorstellen gepaard gaande verruiming van de mogelijke verdiencapaciteit van corporaties de heffing kan worden gefinancierd. Hier is in de berekeningen van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) naar de heffing zoals in het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen, ook rekening mee gehouden. De invoering van de verhuurderheffing staat verder op zich los van de afwegingen rond de wetsvoorstellen op het terrein van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Mochten deze wetsvoorstellen niet worden aangenomen, dan zullen de verhuurders de heffing langs andere weg moeten financieren.”
(Eerste Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 405, nr. C, blz. 30)
8.5.7.
Uit het voorgaande concludeert het Hof dat de wetgever zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de mogelijke gevolgen van de verhuurderheffing voor verhuurders. Een en ander overziende is het Hof van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge en dat de verhuurderheffing in zoverre niet in strijd is met artikel 1 EP EVRM.
8.5.8.
Ten aanzien van de proportionaliteit op individueel niveau is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuurderheffing in haar geval leidt tot een individuele en buitensporige last.
8.5.9.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de wetgever ten onrechte is uitgegaan van de WOZ-waarde als maatstaf van heffing geldt dat, zoals hiervoor is overwogen, de wetgever is gebleven binnen de hem toekomende beoordelingsmarge. De wetgever heeft, uit een oogpunt van eenduidige en objectieve wetgeving en doelmatigheid aangesloten bij het stelsel van de WOZ. Deze keuze is op zichzelf niet van redelijke grond ontbloot.
8.5.10.
Belanghebbende stelt dat een verlaging van de WOZ-waarde die plaatsvindt na de voldoening op aangifte van de verhuurderheffing, niet automatisch leidt tot aanpassing van de verschuldigde verhuurderheffing. Belanghebbende acht dat in strijd met artikel 1 EP EVRM.
8.5.11.
De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat in een dergelijk geval het te veel betaalde aan de belastingplichtige wordt teruggeven. Het Hof wijst erop dat een dergelijke teruggaaf van te veel op aangifte voldane belasting ook in de wet is voorzien, namelijk in artikel 65, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Van een inbreuk op het bepaalde in artikel 1 EP EVRM is naar het oordeel van het Hof dan ook geen sprake. Daaraan doet niet af dat de teruggaaf niet automatisch wordt verleend maar een beslissing van de Inspecteur vergt.
Conclusie
8.6.
Het primaire standpunt van belanghebbende faalt.
Tarief
8.7.
Belanghebbende stelt subsidiair dat het tarief niet 0,381% dient te bedragen, het tarief dat van toepassing is in 2014, maar 0,231%, zijnde het tarief dat van toepassing is in 2013. Belanghebbende stelt dat zij niet behoort mee te betalen aan een tariefsverhoging die dient ter financiering van de verminderingsregeling, waarvan alleen woningcorporaties profiteren. Dit betoog faalt reeds omdat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat ook commerciële verhuurders gebruik maken van de verminderingsregeling; zie r.o. 8.2.6. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende faalt dus eveneens.
Slotsom
8.8.
De slotsom luidt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Proceskosten

9. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, G.J. van Leijenhorst en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 12 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In plaats van de voorzitter heeft G.J. van Leijenhorst de uitspraak ondertekend.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.