8.1.Vooropgesteld zij dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Het Hof zal derhalve uitsluitend toetsen of de verhuurderheffing in strijd is met artikel 14 EVRM, artikel 26 IVBPR of artikel 1 EP EVRM.
Strijd met gelijkheidsbeginsel ex artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR
8.2.1.Artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (zie Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206). 8.2.2.Belanghebbende stelt in dit verband dat zij ten onrechte gelijk wordt gesteld met woningcorporaties. In feite heeft de wetgever alleen woningcorporaties op het oog gehad bij de invoering van de verhuurderheffing. Commerciële verhuurders worden ten onrechte in deze heffing betrokken, aldus belanghebbende.
8.2.3.Dienaangaande geldt dat in de parlementaire geschiedenis van de Wmw aandacht is besteed aan de vraag waarom zowel woningcorporaties als niet-woningcorporaties (commerciële verhuurders) als belastingplichtigen voor de verhuurderheffing moeten worden aangemerkt. Ter zake is het volgende opgemerkt:
“De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de positie van particuliere verhuurders, die ongeveer 20% van de gereguleerde huurwoningen in bezit hebben. Particuliere verhuurders, zo stellen deze leden, verschillen fundamenteel van woningcorporaties, voor wat betreft hun doelstellingen, maatschappelijke rol, fiscale behandeling en draagkracht om de nieuwe belasting te kunnen betalen. Het kabinet wijst er op dat het nu en in het verleden gevoerde Rijksbeleid ertoe heeft geleid dat een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraag ondersteunend en prijs ondersteunend werkt. Dit geldt niet alleen voor corporaties, maar ook voor andere partijen die op deze markt actief zijn. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk. Het maken van een uitzondering voor de heffing voor particuliere verhuurders op de gereguleerde markt is niet in overeenstemming met deze gedachte. Bovendien zouden corporaties door het creëren van ongelijkheid tussen particuliere verhuurders en woningcorporaties in een nadeligere positie komen te verkeren dan die particuliere verhuurders. De enige rechtvaardigingsgrond voor een dergelijke ongelijke behandeling zou zijn gelegen in de wettelijke taak die corporaties hebben, en voordelen die zij nu zouden hebben of zouden hebben gehad ten opzichte van andere partijen.
Zoals ook in Brede Heroverwegingen Wonen1 is opgemerkt, is het verschil tussen corporaties en commerciële verhuurders in de loop der tijd verminderd. Geconstateerd moet worden dat ook commerciële verhuurders in het verleden gebruik hebben gemaakt van overheidssubsidies en tevens ook baat hebben gehad bij de huurtoeslag, zij het in mindere mate dan corporaties. Sinds 2008 betalen ook corporaties vennootschapsbelasting over al hun activiteiten, hetgeen een specifieke heffing voor alleen corporaties nog minder rechtvaardigbaar maakt. Ten slotte geldt ook voor particuliere verhuurders dat het voorgestelde ruimere huurbeleid de verdiencapaciteit verhoogt. Om deze redenen is het kabinet niet bereid, zoals de leden van de PvdA zich afvragen, om voor particuliere verhuurders van gereguleerde woningen een uitzondering te maken en deze uit te sluiten van de Wet verhuurderheffing.”
(Eerste Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 405, nr. E, blz. 13)
8.2.4.Uit dit gedeelte van de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever zich terdege rekenschap heeft gegeven van de verschillen tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders, maar dat hij heeft geconcludeerd dat deze voor de verhuurderheffing gelijk moeten worden behandeld. Het Hof is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat deze keuze van de wetgever, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever in dezen toekomt, evident van redelijke grond ontbloot is.
8.2.5.Belanghebbende noemt ter onderbouwing van haar stelling dat de wetgever zich geen rekenschap heeft gegeven van de verschillen tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders de omstandigheid dat een heffingsvermindering (faciliteit) is ingebouwd, die is gefinancierd uit een tariefverhoging van 0,231% naar (in 2014) 0,381%. De facto kunnen alleen woningcorporaties gebruik maken van deze faciliteit, aldus belanghebbende.
8.2.6.De Inspecteur heeft dit gemotiveerd weersproken. De Inspecteur heeft overzichten overgelegd waaruit blijkt dat op 1 oktober 2017 de woningcorporaties 5.886 definitieve heffingsverminderingen hebben ontvangen ter waarde van 86,5 miljoen euro en dat de overige verhuurders 3.586 heffingsverminderingen ter waarde van 36,6 miljoen euro hebben ontvangen. De Inspecteur heeft voorts gesteld dat de woningcorporaties 90% van de verhuurderheffing opbrengen en de groep 'overige verhuurders' de resterende 10%, zodat deze laatste groep de faciliteit verhoudingsgewijs zelfs het meest benut. Belanghebbende heeft dit niet weersproken. Belanghebbende heeft met het onder 8.2.5 vermelde voorbeeld derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de wetgever alleen woningcorporaties op het oog heeft gehad bij de invoering van de verhuurderheffing.
8.2.7.Voor zover belanghebbende betoogt dat woningcorporaties door de heffingsvermindering een mogelijkerwijs als staatsteun te kwalificeren selectief voordeel krijgen, faalt dit betoog. Het Hof acht immers aannemelijk dat die faciliteit geldt voor alle belastingplichtigen voor de verhuurderheffing, zodat van een selectief voordeel geen sprake is.
8.3.1.Belanghebbende stelt voorts dat de verhuurderheffing leidt tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen als bedoeld in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR omdat, gelet op artikel 1.4 Wmw, belastingplichtig zijn: de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of de groep die, kort gezegd, het genot heeft van meer dan tien huurwoningen. Deze definitie van het begrip belastingplichtige brengt mee, aldus belanghebbende, dat de mogelijkheid bestaat dat buitenlandse samenwerkingsverbanden die het genot hebben van meer dan tien huurwoningen buiten de heffing blijven omdat deze samenwerkingsverbanden onder geen van de genoemde categorieën vallen.
8.3.2.De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat dergelijke gevallen zich niet voordoen. Iedereen die het genot heeft van meer dan tien huurwoningen wordt in de heffing betrokken, behoudens indien sprake is van een groep. In dat geval wordt de belasting voldaan door een rechtspersoon die onderdeel is van de groep. En daarmee worden alle gevallen bestreken, aldus de Inspecteur.
8.3.3.Belanghebbende heeft desgevraagd geen voorbeelden kunnen geven van buitenlandse samenwerkingsverbanden die, hoewel zij het genot hebben van meer dan tien huurwoningen, buiten de heffing blijven. Het Hof concludeert dan ook dat belanghebbende, zo zij al aan haar stelplicht heeft voldaan, tegenover de betwisting door de Inspecteur niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast.
8.4.1.Belanghebbende stelt voorts dat de verhuurderheffing leidt tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen omdat gemeentes geen WOZ-beschikkingen uitreiken aan een groep. Gemeentes werken namelijk niet met een dergelijk groepsbegrip in de context van de Wet WOZ. Bovendien ontbreekt een wettelijke verhaalsmogelijkheid op de overige rechtspersonen die onderdeel uitmaken van dezelfde groep, aldus belanghebbende.
8.4.2.Dienaangaande geldt dat met de introductie van het begrip “groep”, gelet op de toelichting bij de tweede nota van wijziging (wetsvoorstel 33 756), onder meer is beoogd te voorkomen dat heffing middels constructies wordt ontlopen. Een aangifteplichtige kan worden verplicht aangifte te doen als een groep, waarbij de groep een verzameling is van met elkaar verbonden rechtspersonen met samen een bepaald aantal woningen in bezit. De groep doet aangifte over het volledige vastgoedpakket van de groep, ook al zijn er verschillende eigenaren.
De toelichting ter zake van de introductie van het begrip “groep” luidt als volgt:
“Tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer op 28 oktober 2013 inzake het voorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014 is door de fractie van het CDA aandacht gevraagd voor de mogelijkheid de verhuurderheffing te voorkomen door een bestaande holdingstructuur om te vormen in entiteiten die ieder minder dan tien belaste woningen bezitten. Naar aanleiding van het wetgevingsoverleg is nader onderzocht of een bepaling die de mogelijkheid om de belasting middels dergelijke constructies te ontlopen voorkomt, uitvoerbaar is. Dit blijkt het geval te zijn. De maatregel wordt daarbij wel toegeschreven op de gevallen waarin het probleem zich mogelijk voordoet. Omdat bij het vormgeven van een constructie waarbij een natuurlijke persoon betrokken is altijd overdrachtsbelasting zal moeten worden voldaan, zijn de constructies met natuurlijke personen financieel niet aantrekkelijk. De kost van de overdrachtsbelasting gaat immers voor de baat van het ontlopen van de verhuurderheffing uit. Daarom is de voorgestelde maatregel beperkt tot gevallen waarin er een samenstelling van rechtspersonen bestaat.
Met de voorgestelde wijzigingen in de artikelen 1.2, eerste lid, 1.4, 1.9 en 1.10, eerste lid, wordt een groep van rechtspersonen als belastingplichtige geïntroduceerd, waarmee de verbondenheid van rechtspersonen wordt gecreëerd. Deze maatregel scherpt de verhuurderheffing aan voor verbonden rechtspersonen (NV’s, BV’s, stichtingen en verenigingen), die nu bijvoorbeeld het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht hebben van 2 keer 6 woningen en daarmee onder de in artikel 1.4 van het wetsvoorstel genoemde grens van meer dan 10 huurwoningen blijven.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 756, nr. 13, blz. 2)
8.4.3.Uit deze toelichting blijkt dat geenszins aan de orde is dat enig genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht buiten de heffing blijft. Door deze definitie van het begrip belastingplichtige worden uitsluitend diverse eigendomsrechten tezamen in aanmerking genomen, en dient een vertegenwoordiger van de groep de belasting namens de groep te voldoen. Van de door belanghebbende gestelde discriminatie is dus geen sprake.
8.4.4.De stelling van belanghebbende dat verhaalsmogelijkheden ten opzichte van de onderdelen van de groep niet in de Wmw zijn opgenomen, doet aan deze conclusie niet af, nog daargelaten dat er civielrechtelijk verhaalsmogelijkheden bestaan.
Strijd met artikel 1 EP EVRM
8.5.1.Vooropgesteld zij dat belastingheffing op zichzelf een inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Een dergelijk inbreuk is echter toegestaan indien deze “lawful” is en er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel (“legitimate aim”) dat daarmee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:BC2816).
8.5.2.Aan de eis dat de inbreuk “lawful” is, is in dit geval voldaan. De verhuurderheffing heeft een basis in het nationale recht die voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is en die vergezeld gaat van de nodige procedurele garanties die een betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de inbreuk.
8.5.3.Bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan de eis dat de wetgever met de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang nastreeft, geldt dat aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. In de parlementaire geschiedenis is met betrekking tot de achtergrond van de verhuurderheffing onder meer het volgende opgemerkt:
“2. Achtergrond verhuurderheffing
Allereerst is van belang te constateren dat de primaire doelstelling van de heffing is gelegen in het genereren van inkomsten. (…) Alhoewel de verhuurderheffing niet op al het onroerend goed drukt, maar beperkt is tot de gereguleerde huurmarkt voor woningen gaat het om een robuuste, stabiele grondslag. De invoering van de verhuurderheffing leidt dus tot een minder verstorend effect dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting. (…)
Naast deze constatering moet in de beschouwing worden betrokken dat de verhuurderheffing een belangrijk element vormt van het geheel van de maatregelen die in het Regeer- en Gedoogakkoord en het Begrotingsakkoord 2013 zijn opgenomen voor de woningmarkt met als doel de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket maatregelen voor zowel het koop- als het huursegment. Dat pakket maatregelen, dat resulteert in een budgettaire opbrengst, beoogt een betere werking van de woningmarkt. (…) Daarnaast is er het in de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel dat huurverhogingen mogelijk maakt op grond van inkomen teneinde “scheefwonen” tegen te gaan. Ingevolge dit wetsvoorstel wordt het mogelijk dat in het gereguleerde huursegment een huurverhoging van 5% bovenop het inflatiepercentage wordt toegepast voor inkomens boven € 43.000. De behandeling van het wetsvoorstel is (…) geschorst tot de indiening van het aangekondigde wetsvoorstel waarbij ook een extra huurverhoging van 1% mogelijk wordt voor inkomens tussen € 33.000 en € 43.000 (…) De verhuurderheffing moet ook gezien worden in het licht van de met deze verruimingen van het huurbeleid gepaard gaande verhoging van de verdiencapaciteit voor verhuurders.
Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraagondersteunend en prijsondersteunend werkt. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang hebben bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3, blz. 2 en 3)
“De leden van de fractie van de SP vragen naar de voor- en nadelen van het voorliggende wetsvoorstel. Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven maakt de verhuurderheffing onderdeel uit van verschillende maatregelen voor de woningmarkt die waren opgenomen in het regeerakkoord van het vorige kabinet, het gedoogakkoord dat het vorige kabinet met de toenmalige gedoogpartner had gesloten en het Begrotingsakkoord 2013. Deze maatregelen hadden tot doel de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket voor zowel het koop- als het huursegment. De primaire doelstelling van de verhuurderheffing is het realiseren van een budgettaire opbrengst. Uit het ook al in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel genoemde OESO-rapport ‘Tax and Economic Growth’ volgt dat een belasting op onroerende zaken van alle indirecte belastingen, inkomstenbelastingen en vennootschapsbelastingen relatief het minst verstorende effect op het bruto binnenlands product per capita heeft. Hoewel de verhuurderheffing niet op al het onroerend goed drukt, maar beperkt is tot de gereguleerde huurmarkt voor woningen, gaat het om een robuuste, stabiele grondslag. De invoering van de verhuurderheffing heeft dus een minder verstorend effect dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting met een zelfde budgettaire opbrengst. Tevens leidt de invoering van de verhuurderheffing tot een algehele verbreding van de Nederlandse belastinggrondslag.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 405 (hoofddossier) en 33 407, nr. 15, blz. 7)
8.5.4.Het Hof is van oordeel dat voldaan is aan de eis dat met de verhuurderheffing een legitiem doel in het algemeen belang wordt nagestreefd. Dat aan de heffing primair budgettaire overwegingen ten grondslag liggen, doet niet af aan de legitimiteit van de heffing.
8.5.5.Met betrekking tot de proportionaliteit (“fair balance”) op het niveau van de regelgeving geldt het volgende. De wetgever heeft bij de hiervoor vermelde doelstellingen oog gehad voor de bescherming van individuele rechten. Bij de keuze voor de onderhavige heffing is meegewogen de mogelijkheid van financiering van de verhuurderheffing voor belastingplichtigen uit huurverhogingen, alsmede het huidige en in het verleden gevoerde rijksbeleid ten aanzien van gereguleerde woningen, waardoor voor verhuurders een stabiele woningmarkt met gewaarborgde inkomsten is gecreëerd:
“Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraag ondersteunend en prijs ondersteunend werkt. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3, blz. 3)
8.5.6.Voor zover belanghebbende betoogt dat de verhuurderheffing volgens de wetgever (steeds) opgebracht zou kunnen worden door extra huurverhogingen, berust dat op een onjuiste veronderstelling. De wetgever heeft de mogelijkheid gecreëerd om voor huurders met hogere inkomens huren sneller te laten stijgen (Wet huurverhoging op grond van inkomen, Stb. 2013, 91). Anders dan belanghebbende aanvoert, is door de wetgever evenwel verondersteld noch beoogd een direct verband te leggen tussen mogelijke extra inkomsten voor verhuurders en de hoogte van een op te leggen verhuurderheffing. In de memorie van antwoord is het volgende opgemerkt:
“Er is geen een op een relatie tussen de voorliggende verhuurderheffing en de beide genoemde wetsvoorstellen. Wel is het zo dat de met de beide wetsvoorstellen gepaard gaande verruiming van de mogelijke verdiencapaciteit van corporaties de heffing kan worden gefinancierd. Hier is in de berekeningen van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) naar de heffing zoals in het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen, ook rekening mee gehouden. De invoering van de verhuurderheffing staat verder op zich los van de afwegingen rond de wetsvoorstellen op het terrein van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Mochten deze wetsvoorstellen niet worden aangenomen, dan zullen de verhuurders de heffing langs andere weg moeten financieren.”
(Eerste Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 405, nr. C, blz. 30)
8.5.7.Uit het voorgaande concludeert het Hof dat de wetgever zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de mogelijke gevolgen van de verhuurderheffing voor verhuurders. Een en ander overziende is het Hof van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge en dat de verhuurderheffing in zoverre niet in strijd is met artikel 1 EP EVRM.
8.5.8.Ten aanzien van de proportionaliteit op individueel niveau is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuurderheffing in haar geval leidt tot een individuele en buitensporige last.
8.5.9.Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de wetgever ten onrechte is uitgegaan van de WOZ-waarde als maatstaf van heffing geldt dat, zoals hiervoor is overwogen, de wetgever is gebleven binnen de hem toekomende beoordelingsmarge. De wetgever heeft, uit een oogpunt van eenduidige en objectieve wetgeving en doelmatigheid aangesloten bij het stelsel van de WOZ. Deze keuze is op zichzelf niet van redelijke grond ontbloot.
8.5.10.Belanghebbende stelt dat een verlaging van de WOZ-waarde die plaatsvindt na de voldoening op aangifte van de verhuurderheffing, niet automatisch leidt tot aanpassing van de verschuldigde verhuurderheffing. Belanghebbende acht dat in strijd met artikel 1 EP EVRM.
8.5.11.De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat in een dergelijk geval het te veel betaalde aan de belastingplichtige wordt teruggeven. Het Hof wijst erop dat een dergelijke teruggaaf van te veel op aangifte voldane belasting ook in de wet is voorzien, namelijk in artikel 65, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Van een inbreuk op het bepaalde in artikel 1 EP EVRM is naar het oordeel van het Hof dan ook geen sprake. Daaraan doet niet af dat de teruggaaf niet automatisch wordt verleend maar een beslissing van de Inspecteur vergt.