ECLI:NL:GHDHA:2017:3544

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
200.209.669/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van casinomedewerker wegens doorspelen van bedrijfsgegevens aan gast van het casino

In deze zaak gaat het om het ontslag op staande voet van een casinomedewerker, [verzoeker], die beschuldigd werd van het doorspelen van vertrouwelijke bedrijfsinformatie aan een gast van het casino. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 19 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere beslissing van de kantonrechter werd bekrachtigd. De kantonrechter had geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de dringende reden van ontslag, namelijk het schenden van de geheimhoudingsplicht door [verzoeker].

De feiten van de zaak zijn als volgt: [verzoeker] was op 5 september 2016 gehoord door zijn werkgever, JHV Hospitality B.V. (JVH), en werd diezelfde dag op staande voet ontslagen. JVH had eerder toestemming gekregen van het Landelijk Parket om intern actie te ondernemen na een strafrechtelijk onderzoek. Het hof oordeelde dat JVH de opzegging onverwijld had gedaan, aangezien de gesprekken met betrokken werknemers snel na de toestemming waren ingepland.

Het hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] op de hoogte was van de gedragsregels en de geheimhoudingsplicht die golden binnen JVH. De ernst van de schending van deze regels, door vertrouwelijke informatie te delen met een gast, werd door het hof als voldoende reden voor ontslag op staande voet beschouwd. Het hof verwierp de argumenten van [verzoeker] dat het ontslag onterecht was en dat hij niet voldoende was geïnformeerd over de reden van zijn ontslag.

De uitspraak concludeert dat het ontslag rechtsgeldig was en dat [verzoeker] ook aansprakelijk was voor de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van JVH werden begroot. De beslissing van de kantonrechter werd bekrachtigd, en [verzoeker] werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging en een boete voor het schenden van de geheimhoudingsplicht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.209.669/01
Zaaknummer rechtbank: 5391380 EJ VERZ 16-86622

Beschikking van 19 december 2017

in de zaak van

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. Ö. Şahin, te Rijswijk,
tegen

JHV Hospitality B.V.,

gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: JVH,
advocaat: mr. K.L.M. Kaldenbach, te Amsterdam.

Het verdere verloop van het geding

1.1
Voor het verloop van het geding tot dan toe verwijst het hof naar zijn beschikking van 20 juni 2017. Bij deze beschikking is JVH toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat
a. a) dat het Landelijk Parket haar in verband met het lopende strafrechtelijk onderzoek heeft verzocht niet naar buiten te treden met de informatie uit het proces-verbaal van 8 augustus 2016, en
b) dat zij niet eerder dan vrijdag 2 september 2016 toestemming van het Landelijk Parket heeft ontvangen om naar aanleiding van de bevindingen uit dat proces-verbaal tot actie over te gaan ten aanzien van de betrokken werknemers.
1.2
Op 23 augustus 2017 heeft JVH een akte tot levering van bewijs, met een productie, ingediend.
1.3
Bij faxbericht van 3 oktober 2017 heeft [verzoeker] een akte van antwoord, met producties, ingediend. Op 3 november 2017 is deze akte, met producties, ook per post ter griffie van het hof ingekomen.
1.4
Beschikking is nader bepaald op heden.

De verdere beoordeling

2.1
Uit de bij de akte tot levering van bewijs (als productie 10) gevoegde e-mailberichten blijkt het volgende.
2.2
In zijn e-mailbericht van 17 augustus 2016 aan [naam 1 JVH afd.kwaliteit&veiligheid] en [naam 2 JVH afd.kwaliteit&veiligheid] van de afdeling Kwaliteit & Veiligheid van JVH heeft [naam 1 Landelijke Eenheid politie] van de Landelijke Eenheid van de politie geschreven:
‘Het verzoek is om nog niet naar buiten te treden met de informatie uit het bijgevoegde proces-verbaal.’
Het bij dit e-mailbericht gevoegde proces-verbaal betreft het proces-verbaal van 8 augustus 2016.
2.3
Op 18 augustus 2016 heeft [naam 1 JVH afd.kwaliteit&veiligheid] een e-mailbericht aan [naam 1 Landelijke Eenheid politie] verstuurd met als inhoud:
‘Ik begrijp uit onderstaand [hof: in rov. 2.2 bedoeld] bericht dat we nog even moeten wachten met het in gesprek gaan met medewerkers die mogelijk zijn betrokken in deze zaak.
Zou u zo vriendelijk willen zijn te melden wanneer we deze informatie wel kunnen gebruiken, en dus de gesprekken met de medewerkers kunnen aangaan?’
2.4
Hierop heeft [naam 1 Landelijke Eenheid politie] gereageerd bij e-mailbericht van 18 augustus 2016:
‘Ik breng jullie zo snel mogelijk op de hoogte van de vorderingen binnen het onderzoek.’
2.5
Op 22 augustus 2016 heeft [naam 1 JVH afd.kwaliteit&veiligheid] aan [naam 1 Landelijke Eenheid politie] gemaild:
‘Kunt u een datum aangeven per wanneer we de gegevens kunnen gaan gebruiken?
Intern willen we dit graag met d[e] grootst mogelijke voortvarendheid oppakken’
2.6
Bij e-mailbericht van 1 september 2016, 08:39 uur, heeft [naam 1 Landelijke Eenheid politie] [naam 1 JVH afd.kwaliteit&veiligheid] laten weten:
‘Voor wat betreft ons onderzoek bestaat er geen afbreukrisico meer. Jullie kunnen verder naar eigen inzicht de zaak afhandelen.’
2.7
Op 1 september 2016, om 09:00 uur, heeft [naam 1 JVH afd.kwaliteit&veiligheid] het in rov. 2.6 aangehaalde bericht doorgestuurd naar [directeur HR JVH], Human Resources directeur van JVH, en opgemerkt:
‘We kunnen nu ongehinderd intern het proces voortzetten.’
2.8
Naar JVH onweersproken heeft gesteld, heeft [directeur HR JVH] vervolgens haar medewerkster [personeelsmanager JVH] (personeelsmanager van JVH) de instructie gegeven om gesprekken met de betrokken werknemers in te plannen en de werknemers te horen in het kader van ‘hoor en wederhoor’. Vanaf vrijdag 2 september 2016 heeft [personeelsmanager JVH] gesprekken ingepland, die op 5, 6, 7 en 8 september 2016 hebben plaatsgevonden. Er moesten 25 medewerkers op de vestiging in Sassenheim worden gehoord. [verzoeker] is op maandag 5 september 2016 gehoord en diezelfde dag op staande voet ontslagen.
2.9
Naar het oordeel van het hof volgt uit het in rov. 2.2 geciteerde e-mailbericht van 17 augustus 2016 en het daarbij gevoegde proces-verbaal van 8 augustus 2016 dat het Landelijk Parket, bij monde van [naam 1 Landelijke Eenheid politie], JVH in verband met het strafrechtelijk onderzoek heeft verzocht (nog) niet naar buiten te treden met de informatie uit dat proces-verbaal. In zoverre heeft JVH het haar opgedragen bewijs geleverd. Verder volgt uit de in rov. 2.2 geciteerde e-mailberichten van [naam 1 JVH afd.kwaliteit&veiligheid] dat JVH de zaak van meet af aan ernstig opnam en steeds de vinger aan de pols heeft gehouden, hetgeen aannemelijk maakt dat zij uitsluitend in verband met het verzoek van het Landelijk Parket niet onmiddellijk intern actie heeft ondernomen. JVH heeft voldoende aangetoond dat het verzoek van het Landelijk Parket elke vorm van contact met de medewerkers over of naar aanleiding van de bevindingen uit het proces-verbaal van 8 augustus 2016 omvatte en dus ook maatregelen als non-actiefstelling.
2.1
Haar stelling dat zij niet eerder dan vrijdag 2 september 2016 toestemming van het Landelijk Parket heeft ontvangen om naar aanleiding van de bevindingen uit dat proces-verbaal tot actie over te gaan ten aanzien van de betrokken werknemers, heeft JVH niet bewezen. Uit het in rov. 2.6 aangehaalde e-mailbericht blijkt immers dat JVH die toestemming een dag eerder, namelijk op donderdag 1 september 2016 (om 08:39 uur) heeft ontvangen. Bij de beantwoording van de vraag of JVH de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] onverwijld heeft opgezegd, zal daarom – als één van de in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden – van deze datum moeten worden uitgegaan.
2.11
Het hof is van oordeel dat JVH heeft voldaan aan het vereiste van onverwijlde opzegging. Immers, één dag na de dag waarop JVH toestemming van het Landelijk Parket had gekregen om naar aanleiding van de bevindingen van het proces-verbaal ten aanzien van de betrokken werknemers maatregelen te nemen, op vrijdag 2 september 2016, heeft JVH gesprekken met werknemers gepland. Het betrof een niet gering aantal van 25 werknemers. Het gesprek met [verzoeker] heeft op de maandag daarna plaatsgevonden. Aan de stelling van [verzoeker] dat het (tussenliggende) weekend dient te worden ‘meegerekend’ omdat op die dagen bij JVH diensten worden verricht (en JVH dus vier ‘volle dagen’ had om tot actie over te gaan; antwoordakte, onder 6), gaat het hof voorbij aangezien hij dit niet eerder heeft aangevoerd en JVH hierop niet heeft kunnen reageren. Overigens brengt de omstandigheid dat bij JVH in het weekend diensten worden verricht, niet zonder meer mee dat in het weekend van 3 en 4 september 2016 de mogelijkheid bestond bedoelde gesprekken te voeren. Voor zover [verzoeker] nog beoogt te betogen dat bij de beoordeling van de onverwijldheid 17 augustus 2016 als het beslissende tijdstip moet worden aangemerkt omdat JVH toen bekend werd met de bevindingen van het proces-verbaal van 8 augustus 2016, ziet dit betoog voorbij aan het verzoek van het Landelijk Parket om met de informatie uit het proces-verbaal nog niet naar buiten te treden en aan de omstandigheid dat daarin pas op 1 september 2016 verandering kwam. De vraag of de informatie uit het proces-verbaal alleen bekend was bij enkele leden van het hogere management van JVH en niet bij het operationele management en leidinggevenden van [verzoeker], kan in licht van het voorgaande in het midden blijven.
2.12
[verzoeker] heeft nog aangevoerd dat JVH geen mededeling heeft gedaan van de dringende reden en dat het voor hem tot aan de onderhavige procedure onduidelijk was op welke grond hij op staande voet was ontslagen, met als gevolg dat hij zich tijdens het gesprek op 5 september 2016 en daarna niet heeft kunnen verdedigen. JVH heeft daarentegen gesteld dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde dringende reden in het gesprek van 5 september 2016 uitgebreid met [verzoeker] is besproken, dat hij toen de gelegenheid heeft gehad daarop te reageren en dat hij dat ook heeft gedaan. Bovendien valt [verzoeker]’s standpunt niet te rijmen met de inhoud van de ontslagbrief van 6 september 2016, zoals geciteerd in rov. 2.2, onder v) van de tussenbeschikking). Het hof gaat daarom ervan uit dat op 5 september 2016 [verzoeker] de reden van zijn ontslag is aangezegd. Deze reden houdt in dat [verzoeker] vertrouwelijke bedrijfsinformatie van JVH, te weten dumpschema’s van speelautomaten (schema’s waarop staat op welke dag, welke automaten worden leeggehaald en geteld), heeft doorgespeeld aan een gast van het casino.
2.13
De kantonrechter heeft geoordeeld dat van de ernst en de dringendheid van de aan het ontslag van [verzoeker] ten grondslag gelegde reden voldoende is gebleken (rov. 5.12). Het hof verenigt zich met dit oordeel en maakt dat tot het zijne, evenals de overwegingen die de kantonrechter tot dit oordeel hebben gebracht. Kort weergegeven heeft de kantonrechter daartoe overwogen
in rov. 5.7:
  • dat voor werknemers van JVH algemene bedrijfsbepalingen gelden, waarin betrekkelijk stringente gedragsvoorschriften staan vermeld;
  • dat in de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] naar deze bepalingen wordt verwezen en dat [verzoeker] heeft verklaard van het bestaan en de inhoud van deze bepalingen op de hoogte te zijn en ook hierin te zijn getraind;
in rov. 5.8:
- dat [verzoeker] met het verstrekken van de dumpschema’s aan een vaste gast en beroepsgokker een aantal van deze bepalingen op ernstige wijze heeft geschonden, namelijk de regel dat het zonder voorafgaande toestemming van de werkgever niet is toegestaan klanten of gasten te benaderen buiten de werkplek en de regel dat het verboden is om belangrijke bedrijfsinformatie met derden te delen (geheimhoudingsplicht);
in rov. 5.9:
- dat [verzoeker] zich had moeten en kunnen realiseren dat hij, door contact te hebben met een gast buiten de werkplek, zijn boekje te buiten ging, en dat hij zich bewust had kunnen en moeten zijn van het feit dat de gast kennelijk belang had bij het bemachtigen van de gegevens in de dumpschema’s;
in rov. 5.10:
- dat het bij het verstrekken van dumpgegevens gaat om bedrijfsgegevens die vallen onder de geheimhoudingsplicht van art. 3 van de algemene bedrijfsbepalingen; en
in rov. 5.11:
- dat het veiligheidsrisico van het delen van dumpgegevens met derden – doordat de gegevens informatie bevatten waarop plannen voor een overval kunnen worden afgestemd – reëel voorkomt.
2.14
[verzoeker] heeft tegen deze overwegingen als zodanig geen grieven gericht. Hij heeft erkend door het doorspelen van dumpschema’s aan een gast (G.) een fout te hebben gemaakt. Hij is echter van mening dat deze (eenmalige) misslag niet in verhouding staat tot het ontslag op staande voet en dat JVH hem op een andere (minder ingrijpende) manier op de overtreding had kunnen wijzen, bijvoorbeeld door een schorsing of officiële waarschuwing. Hiermee miskent [verzoeker] echter – zoals ook de kantonrechter heeft overwogen (rov. 5.12) – dat in het kader van de bedrijfsactiviteiten van JVH de integriteit en de betrouwbaarheid van haar personeel essentieel zijn, dat JVH zonder meer op haar werknemers moet kunnen vertrouwen, dat in de algemene bedrijfsbepalingen uitdrukkelijk is bepaald dat schending van de geheimhoudingsplicht een reden kan zijn voor ontslag op staande voet (art. 3 lid 4) en dat het schenden van de geheimhoudingsplicht op de wijze zoals [verzoeker] dit heeft gedaan, de kans op een overval kan vergroten doordat de doorgespeelde gegevens informatie bevatten waarop plannen voor een overval kunnen worden afgestemd (zo ook, onbestreden in hoger beroep, rov. 5.11 van de bestreden beschikking) met vanzelfsprekend potentieel grote schade voor JVH tot gevolg. [verzoeker] heeft niet gesteld de regel met betrekking tot de geheimhoudingsplicht en de daaraan verbonden sanctiemogelijkheid (of de andere door de kantonrechter aangehaalde en door [verzoeker] overtreden regel uit de algemene bedrijfsbepalingen (gedragsregel 27 van art. 2.1)) niet te kennen. Uit zijn eigen stellingen volgt daarentegen dat hij bij zijn indiensttreding bij JVH de algemene bedrijfsbepalingen in ontvangst heeft genomen, dat hij bekend was met de inhoud daarvan en dat hij door JVH was getraind in ethisch handelen. Bovendien kan het opzettelijk doorspelen van de dumpschema’s aan een klant, mede gelet op wat hiervoor is overwogen over de aard van de bedrijfsactiviteiten van JVH, de daarmee gepaard gaande risico’s en – daarmee samenhangend – de betekenis van de integriteit van haar personeel, als een evident onjuiste handelwijze worden aangemerkt. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat ook los van enigerlei cursus of instructie door JVH [verzoeker] zich op dat moment hiervan bewust is geweest of had moeten zijn. Hieruit volgt tevens dat [verzoeker]’s verwijt aan het adres van JVH dat zij heeft nagelaten hem te wijzen op de gevaren van beroepsgokkers, niet opgaat. Het pas tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gevoerde betoog dat JVH [verzoeker] als zondebok heeft uitgezocht, heeft [verzoeker] onvoldoende toegelicht en kan daarom, gegeven het feit dat [verzoeker] een hem ernstig te verwijten fout heeft begaan door opzettelijk dumpschema’s aan G. door te spelen, evenmin afdoen aan de geldigheid van het ontslag op staande voet. Verder vormt [verzoeker]’s stelling dat G. voor het organiseren van een overval meer informatie nodig had dan alleen dumpschema’s, eerder een erkenning van het veiligheidsrisico van het doorspelen van dumpgegevens aan derden (en dus van de ernst van de fout) dan een ontkenning daarvan.
2.15
In zijn toelichting op grief 3 heeft [verzoeker] zich op het standpunt gesteld dat zijn ontslag onterecht is gegeven omdat ‘JVH zelf niet de zorg heeft gedragen om “de geheime informatie” niet aan derden te publiceren’ (pleitnota, onder 18 e.v.; vgl. appelschrift, onder 30-32). Daartoe heeft hij aangevoerd dat de dumpschema’s, raadpleegbaar voor derden, in een mapje lagen of in een lijst hingen bij de kassa van JVH. Uitgaande van de juistheid van deze stelling – zij wordt door JVH uitdrukkelijk weersproken – kan deze omstandigheid echter noch op zichzelf, noch in samenhang bezien met de andere feiten en omstandigheden van dit geval, afdoen aan de conclusie dat [verzoeker] heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende geheimhoudingsverplichting en dat hem daarvan een – een dringende reden voor ontslag op staande voet opleverend – ernstig verwijt kan worden gemaakt. Evenmin levert zij een rechtvaardigingsgrond op voor [verzoeker]’s fout.
2.16
Met wat de kantonrechter heeft overwogen ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] (rov. 5.13), verenigt het hof zich eveneens. Daarbij komt dat [verzoeker] met ingang van oktober 2016 een andere baan heeft gevonden.
2.17
Het voorgaande brengt mee dat het ontslag van [verzoeker] rechtsgeldig is gegeven. Grief 1 faalt daarom.
2.18
Grief 2 is gericht tegen rov. 5.16 van de bestreden beschikking. Daarin heeft de kantonrechter overwogen dat [verzoeker] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.365,01 in verband met schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging (art. 7:677 lid 2 BW). Blijkens de toelichting strekt de grief ertoe dat het hof JVH opdraagt de brieven over te leggen waarbij de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] is verlengd en vervolgens is omgezet naar onbepaalde tijd. Deze brieven zijn als producties 1 en 2 bij het verweerschrift in hoger beroep gevoegd, zodat bij het verzoek geen belang meer bestaat. Nadat de brief van 4 juli 2016 (bedoelde productie 2) in het geding is gebracht, heeft [verzoeker] niet meer betwist dat zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 15 augustus 2016 is omgezet naar onbepaalde tijd. Een andere klacht valt in grief 2 niet te ontdekken. Grief 2 kan daarom evenmin slagen. Aan [verzoeker]’s beroep in zijn antwoordakte (onder 9) op JVH’s verplichting tot schadebeperking gaat het hof voorbij omdat dit als tardief moet worden beschouwd. Bovendien valt het buiten het bestek van de antwoordakte en heeft JVH daarop niet meer kunnen reageren.
2.19
Bij de bestreden beschikking is [verzoeker] tevens veroordeeld tot betaling aan JVH van een bedrag van (na matiging) € 500,-- als boete wegens overtreding van de in art. 3 lid 3 van de algemene bedrijfsbepalingen geregelde geheimhoudingsverplichting. Met grief 3 komt [verzoeker] op tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 5.17 dat de schadevergoeding uit hoofde van art. 7:677 lid 2 BW en deze boete niet ter zake van hetzelfde feit als bedoeld in art. 7:651 BW worden gevorderd. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat naar het oordeel van het hof de dumpgegevens bedrijfsgegevens betreffen als bedoeld in art. 3 lid 2 van de algemene bedrijfsbepalingen, en dat [verzoeker] daarom heeft gehandeld in strijd met zijn in lid 3 van die bepaling geregelde geheimhoudingsplicht. De stelling van [verzoeker] dat de dumpschema’s geen ‘vertrouwelijke’ of ‘geheime’ informatie bevatten (appelschrift, onder 30-32), kan aan dit oordeel niet afdoen (vgl. hierboven rov. 2.15). Daarnaast is het hof van oordeel dat er geen sprake van is dat JVH ter zake van een zelfde feit als bedoeld in art. 7:651 lid 1 BW boete heft en tevens schadevergoeding vordert. De boete is immers verschuldigd door het feit dat [verzoeker] zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden, terwijl de schadevergoeding wordt verzocht vanwege het feit dat [verzoeker] door schuld JVH een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. [verzoeker]’s betoog dat hij geen schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging is verschuldigd omdat JVH reeds ongeveer een maand voor het ontslag op de hoogte was van de dringende reden en hij JVH de (regelmatige) opzegtermijn dus niet heeft ontnomen, stuit af op het feit dat het Landelijk Parket JVH had verzocht om met de informatie uit het proces-verbaal nog niet naar buiten te treden en dat, toen daarin op 1 september 2016 verandering was gekomen, [verzoeker] nog moest worden gehoord alvorens tot ontslag op staande voet kon worden besloten. Ook grief 3 faalt daarom.
2.2
De slotsom uit het voorgaande is dat het hoger beroep doel mist. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [verzoeker] worden veroordeeld in de kosten van hoger beroep gevallen aan de zijde van JVH.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van 17 november 2016;
veroordeelt [verzoeker] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van JVH begroot op € 716,-- aan verschotten, € 2.235,-- aan salaris voor de advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan deze beschikking is voldaan en vervolgens betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J. van Kooten, M.J. van der Ven en H.M. Wattendorff, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2017 in aanwezigheid van de griffier.